Skip to main content
  • Archivaris
  • 282

Informatie over Georgië

Deel 2A: De geschiedenis

De Georgiërs zijn een oeroud volk, waarvan de wortels tot ver voor het begin van onze jaartelling teruggaan. In ongeveer het jaar 330 werd het christendom staatsgodsdient. De grondlegger van de Georgische kerk, en later nationale heilige, was Sint Nino. De Georgische kerk ontwikkelde een eigen schrift en een eigen kerktaal- en literatuur. Hierdoor bleef steeds een eigen kulturele samenhang en identiteit bestaan.
Aan het eind van de vijfde eeuw ontstond voor korte tijd een onafhankelijk Georgisch koninkrijk met Tbilisi als hoofdstad, maar in de zesde eeuw nam de Perzische koning Chosrov I het land in. Drie eeuwen stond Georgië onder indirekte heerschappij: de regionale macht werd door Georgische magnaten per provincie uitgeoefend, die op hun beurt weer vazallen van Perzië en Byzantium waren. Na 654 vielen zij onder de heerschappij van de kaliefen van Bagdad, die het emiraat Tbilisi stichtten.
Een nieuwe politieke opbloei kwam aan het eind van de achtste eeuw met de Bagratiuni, die ook in andere delen van de Kaukasus tot de heersende elite behoorde, en vanaf dat moment gedurende duizend jaar Georgië regeerden. Aschot I vestigde zich in Artangi, in het zuidwesten van Georgië. Van de Byzantijnse keizer kreeg hij de titel 'Kuropalat' (beheerder van het paleis), maar gebruikmakend van de zwakte van de keizer benoemde Aschot zich tot erfvorst van Iberia, zoals het land toen heette. Aschot begon het territorium uit te breiden en onder koning Bagrat III (975-1014) werden alle vorstendommen van Oost- en West-Georgië onder zijn heerschappij gebracht. In de elfde eeuw was Georgië een Transkaukasische grootmacht geworden. Koning Dawid (1089-1125) verbond zich met de Kruisvaarders tegen de Saracenen en veroverde een deel van Perzië. Onder Georgi III (1156-1184) werd geheel Noord-Armenië veroverd.

Tamara
Haar politieke hoogtepunt bereikte het Georgische Rijk onder de legendarische koningin Tamara (1184-1213). Haar heerschappij reikte van Azerbaidjan tot Dagestan, van Jerevan tot Gandsja. Delen van noordoost-Turkije waren Georgische vazalstaten. De heerschappij van Tamara werd de Gouden Eeuw van de Georgische kultuur. De dichter Sjota Rustaveli schiep zijn hoofdwerk 'Man in tijgervel', dat nu als het Georgische nationale epos geldt. In het land werden veel prachtige paleizen en kerken gebouwd; Georgische monniken gingen naar Palestina, Syrië, de Sinaï en Griekenland en vestigden daar nederzettingen. Onder Tamara kwam de Armeense adel tot leidinggevende posities aan het Georgische hof, met als voornaamsten de familie Mechargerdseli, die eigenlijk van Koerdische oorsprong was. Door Georgië werden een aantal provincies van het huidige Oost-Turkije veroverd en de Georgische koninklijke familie kon zich de titel Sjahan Sjah (Koning der koningen) aanmeten.
In 1235 bereikten de Hunnen het oosten van Georgië. Een invasie volgde. Nadat een kleinzoon van Djengiz Khan, Hulagu, in Tabriz de Ilchane-dynastie had gevestigd, die onder Ghasan (1295-1305) tot de islam overging, werden delen van Oost-Gerogië vazalstaten van deze dynastie, die verder in Transkaukasië, Azerbaidjan en Perzië heerste. West-Georgië, met de hoofdstad Kutaisi, bleef onafhankelijk. De inval van de mongool Timoer (1386-1403) was de doodssteek voor de Georgische regio. De eens bloeiende kultuur, die lange tijd alle politieke wisselingen overleefd had, verzwakte enorm. Vanaf begin 15e eeuw bestond Georgië uit een aantal kleinere, elkaar bestrijdende semi-autonome vorstendommen. De verovering van Constantinopel (Istanboel) door de Osmaanse Mehmet II in 1453 isoleerde Georgië van de westerse wereld. In 1510 overvielen de Osmanen West-Georgië, plunderden de hoofdstad Kutaisi, en onderwierpen het gebied. De Georgische vorstendommen in het noordwesten waren nu Osmaans, de overige Perzisch. De hoge adel had de maatschappelijke leiding, de lagere adel, de zgn. Asnauri, buitte de arme lijfeigene boeren uit. De Georgische kultuur leefde voort in de kloosters en de families van de hoge adel. Binnen deze kultuur bestond een typisch aspekt, waarin de Georgische kultuur zich onderscheidde van de omringende kulturen, -zowel de islamitische als de armeens-christelijke-: de vrouwen van de hoge adel hadden ook een hoge rang en toegang tot de hoogste opleidingen. Zij waren het, naast de geestelijken, die de kontinuïteit van de Georgische kultuur waarborgden. Van tijd tot tijd verschenen nog historische figuren die aan de oude bloei herinnerden, zoals koning Wachtang VI (1711-1724) die niet alleen als heerser, maar ook als historikus en dichter naam maakte.
In de tweede helft van de 18e eeuw begon de Georgische bovenlaag zich op Rusland te oriënteren. Van de tsaren werd steun verwacht tegen de steeds voortdurende invallen van de Lesginen uit Dagestan. Zo kwam het in juli 1783 tot het verdrag van Georgi-jevsk met Katharina II. Koning Erekle II van Kartli en Kachetië (1744-1798) erkende Rusland als beschermer, in ruil waarvoor Rusland de onafhankelijkheid van het koninkrijk en legitimiteit van de koninklijke familie erkende. Het was Erekle's droom onder Russische bescherming van Georgië weer een grote Transkaukasische
staat te maken. Toen de Perzen op dit, in hun ogen, verraad reageerden, waren de Russen ver weg. Ongehinderd plunderden de Perzen onder Aga Mohammed Khan op 11 september 1795 Tbilisi en deporteerden grote delen van de bevolking. Toen Erekle II in 1798 stierf was Georgië geruïneerd, verwoest en ontvolkt. Na de dood van zijn opvolger Giorgi XII volgde vanaf eind 1800 de Russische annexatie.

Russische provincie
De Russische tsaar voelde zich niet aan de details van het Verdrag van Georgijevsk gebonden. In 1811 werd van Tbilisi een provinciestad van het Russische bisdom en garnizoensstad gemaakt. Nu heersten de Russische orde en burokratie. De Georgische lijfeigenschap werd aan het Russische systeem aangepast, en pas in 1864 afgeschaft, drie jaar nadat dat in Rusland zelf gebeurde. Na de verovering van Batumi in 1878 hoorde het hele Georgische gebied tot het Russische Rijk. In de berggebieden bleven nationalistische partizanen aktief en regelmatig kwam het tot opstanden van de boeren en lage adel. Door gelijkschakeling werd Georgië tot Russische provincie gemaakt.
In 1872 kwam de spoorlijn tussen Tbilisi en Poti gereed, in 1883 die tussen Batumi en Tbilisi. Fabrieken en plantages ontstonden en de kleine Georgische bourgeoisie werd de bakermat van een nieuw nationalisme. Tegelijk ontstond een Georgische arbeidersbeweging, die later de basis van een socialistische beweging zou worden. De Russische Februarirevolutie van 1905 leidde ook in Georgië tot onlusten; een beginnende guerrilla werd door kozakken onderdrukt. Na de Maartrevolutie van 1917 werden de Georgiërs Zereteli en Tschcheidse in Petrograd minister onder premier Kerenski. In Tbilisi werd een sovjet gevormd. Tot oktober 1917 bleef Georgië evenwel een oase van rust in het verder stormachtige Rusland. Nadat de mensjewiki met behulp van de arbeiders in november 1917 een staatsgreep door bolsjewistische soldaten verijdeld hadden, werd besloten tot afscheiding van Rusland en deel te nemen aan het Transkaukasische Kommissariaat en in 1918 aan de niet lang bestaande Transkaukasische Federatie.
Op 7 mei 1920 erkende Sovjet-Rusland de Georgische onafhankelijkheid in een vriendschapsverdrag en zag af van alle territoriale aanspraken. In een geheime klausule werd ongehinderde bewegingsvrijheid voor de Kommunistische Partij opgenomen. Sovjet-ambassadeur in Tbilisi werd Kirov (in 1934 in Stalin's opdracht vermoord), die met onmiddellijke voorbereidingen voor een opstand begon. Zijn probleem was de zwakte van de Kommunistische Partij van Georgië en de geringe aanhang onder de bevolking. In januari 1921 werd Georgië in de Volkenbond (voorloper van de VN) opgenomen en midden februari viel het Tweede Sovjetleger onder leiding van Ordzhonikidze (van Georgische afkomst, evenals Stalin, waar hij een trouwe bondgenoot van was) Georgië binnen. Op 4 maart 1921 riep een revolutionair komité de Socialistische Sovjetrepubliek Georgië uit. De afgezette mensjewistische regering vertrok op 17 maart per schip naar Istanboel.
Onder leiding van Ordzhonikidze begon een enorme repressie, die lange tijd op veel weerstanden en verzet stuitte. Op 15 september 1922 weigerde het Centraal Comité van de Georgische Kommunistische Partij goedkeuring aan Stalin's autonomieprojekt, waarbij alle vroegere onafhankelijke republieken autonome republieken binnen Sovjet-Rusland moesten worden. Maar in de zomer van 1923 werd deze oppositie verslagen en de Partij gezuiverd.
Van 1922 tot 1936 hoorde Georgië met Armenië en Azerbaidjan tot de Transkaukasische Republiek. Na de stalinistische grondwetsherziening van 1936 werd Georgië weer autonoom.

Onafhankelijkheidsstreven
Vanaf 1956 (die jaar na Stalins dood) werd in Georgië gedemonstreerd voor onafhankelijkheid. Toen in 1978, als gevolg van een grondwetswijziging, het Russisch als staatstaal moest worden ingevoerd boven het Georgisch, kwam het tot grote demonstraties, die werden ondersteund door de toenmalige partijchef Sjevardnadze. Uiteindelijk bleef het Georgisch de staatstaal.
Voor de perestrojka leek Georgië lange tijd immuun. Maar Gorbatsjov's anti-alkoholkampagne had grote gevolgen: de Georgiërs, die goede wijn produceren, moesten tussen 1986 en 1988 zo'n 13.000 hektare wijngaarden opgeven.
De nationalistische beweging, die sinds 1987 toenemend in de openbaarheid trad, beriep zich al vroeg op de tussen 1918 en 1921 onafhankelijke republiek. De radikaalste nationalistische groeperingen eisten sinds 1988 een Georgisch staatsburgerschap, nationale militaire eenheden, een immigratiestop en de officiële erkenning dat de Sovjetrussische annexatie van 1921 illegaal was. Het St.Ilja-Tshavtshavadse-genootschap was de radikaalste groep onder de nationalisten. Grondlegger was, met Merab Kostava, Sviad Gamsachurdia. Gamsachurdia was als dissident al sinds 1956 aktief in de onafhankelijkheidsbeweging, en zat jarenlang in gevangenissen en strafkampen. In 1987 kwam hij vrij. Kostava, ook een nationalistisch dissident sinds 1956, kwam in oktober 1989 bij een auto-ongeval om het leven. Ruim 100.000 personen waren op zijn begrafenis aanwezig.
In april 1989 ontstond een grote verandering in de binnenlandse situatie van Georgië. Als reaktie op het afscheidingsstreven van de tot Georgië behorende autonome republiek Abchazië, eisten Georgische organisaties opheffing van de autonome status van zowel Abchazië als Adzjarië. Op 4 april verzamelden zich leden van de niet-officiële Nationaaldemokratische Partij in een hongerstaking op de trappen van het regeringspaleis in Tbilisi om te protesteren tegen de Abchazische regering en zij eisten het uittreden van Georgië uit de Sovjet-Unie. Vijf dagen waren zij het middelpunt van alle aandacht, maar op 9 april gaf de generaal van het Sovjetleger, Rodionov, zijn troepen bevel het plein voor het paleis te ontruimen. Enkele minuten later waren er 19 doden, de meeste doodgeslagen met spaden. De menigte werd met gas uiteengedreven, en na een paar uur waren er honderden gewonden door het bijtende gas en nog vier doden. Deze militaire overwinning van de troepen van het Sovjetministerie van binnenlandse zaken op de ongewapende demonstranten, betekende tegelijkertijd een politieke overwinning van allen die de afscheiding wilden. De anti-Russische gevoelens en de wens tot afscheiding verenigde alle informele organisaties en politieke partijen. Het kwam evenwel niet tot een samenvoeging van de oppositiebeweging.
Nadat in de Baltische republieken soortgelijke besluiten genomen waren, besloot de Opperste Sovjet van Georgië op 19 november 1989 dat van nu af alle water, land, bodemschatten en voornaamste produktiemiddelen eigendom waren van de republiek Georgië. Dienstplichtigen mochten niet meer dienen buiten de republiek. Bovendien werd het recht op afscheiding (van de Sovjet-Unie) bekrachtigd en werd de aansluiting van 1921 veroordeeld als 'militaire interventie' en schending van het Georgisch-Russische verdrag van mei 1920.
Op 2 februari 1990 besloot het Centraal Comité van de Georgische Kommunistische Partij tot opheffing van haar leidende rol, en op 9 maart eiste de Opperste Sovjet van Georgië het begin van onderhandelingen over de installatie van een onafhankelijke Georgische regering.

Nationalisme
Bij de verkiezingen van oktober 1990 sprak iedere politieke partij in Georgië zich uit voor politieke pluriformiteit en een vrije marktekonomie. De koalitie van Gamsachurdia, het Ronde Tafel-Vrij Georgië-blok, presenteerde een program dat nauwelijks verschilde van dat van de andere partijen en blokken. Het riep op tot onafhankelijkheid, een meerpartijensysteem, vrije marktekonomie, godsdienst- en persvrijheid en de andere verworvenheden van de zogenaamde demokratie. Maar tegelijk riep het program op tot versterking van de rechten van de Georgische meerderheid in het land, hetgeen inhield verscherpte immigratieregels, het Georgisch als voertaal en strenge eisen voor het Georgisch staatsburgerschap.
De verkiezingen verliepen vreedzaam. Het blok van Gamsachurdia behaalde 155 van de 250 zetels in de Opperste Sovjet. De Kommunistische Partij behaalde 64 zetels, en was daarmee de enige belangrijke oppositiepartij. Het Volksfront, met een program dat bijna gelijk was aan dat van Gamsachurdia, maar vooral gevormd werd door de intelligentsia, behaalde slechts 12 zetels.
De nieuwgevormde Opperste Sovjet (het parlement) was sterk nationalistisch van samenstelling, maar de nieuwe regering van premier Tengiz Sigua bestond uit een aantal burokraten van de vorige regering, aangevuld met akademici, en was eerder technokraties dan ideologies van aard. Een overgangswet richting onafhankelijkheid werd aangenomen en alle verwijzingen naar 'socialisme' verdwenen uit de Grondwet, de rechtsgeldigheid van de wetten van de Sovjet-Unie werd stopgezet, de landsnaam werd veranderd, vlag en volkslied vervangen, enzovoort.
Maar toch toonde de regering zich niet in staat een demokraties systeem in te voeren. Voor de verkiezingen raakte de oppositie tegen Gamsachurdia al versplinterd en de meest luidruchtige oppositiegroepen ontwikkelden zich binnen het Nationaal Kongres, een instituut dat in de herfst van 1990 gekozen was als nationaal alternatief voor de USSR-erfenis van Opperste Sovjet. De Nationale Demokratische Partij van Gia Chanturia en de Nationale Onafhankelijkheidspartij van Irakli Cereteli overheersten het Nationale Kongres. Het Kongres mobiliseerde aanhangers om de straat op te gaan en organiseerde hongerstakingen tegen de regeringspolitiek. Opgeroepen werd voor een sneller afscheidingsproces van de USSR en de eis tot terugtrekking van het Sovjet bezettingsleger. Gamsachurdia, die onder zware druk akkoord was gegaan met de aanwezigheid van Sovjettroepen in Zuid-Ossetië (dat de Georgiërs zelf Samatsjablo noemen), werd beschuldigd van kollaboratie met Moskou. Na de Opperste Sovjetverkiezingen van oktober 1990 was de invloed van de oppositie aanzienlijk geringer. Zij maakte echter handig gebruik van het feit dat de regering 'autoritair' had opgetreden tegen de oppositie en zij herformeerde zich als 'verdedigers van de demokratie'. Toen de paramilitaire organisatie Mkhedrioni ("Ruiters"), die was verbonden aan het Nationale Kongres, in februari 1991 gedwongen werd zich te ontbinden met de hulp van Sovjettroepen en de leider Jaba Ioseliani zonder proces gevangen werd gezet, was dit koren op de molen van de oppositie, die zich vervolgde demokraten ging noemen.
De parlementaire oppositie was niet effektief. Na de augustuscoup van 1991 in Moskou werden de kommunistische afgevaardigden uit de Opperste Sovjet gezet en de bezittingen van de partij genationaliseerd. De andere partijen waren te klein voor enige invloed. Gamsachurdia zelf had een ambivalente houding tegenover de coup in Moskou aangenomen. Weliswaar had hij het westen opgeroepen de demokratische krachten in de USSR te steunen, en in het bizonder de republieken die werden bedreigd door 'militaire agressie', maar zijn oproep kwam zwak en niet overtuigend over. Bovendien werd de Nationale Garde, die eerst een onafhankelijke positie innam, geplaatst onder de autoriteit van het Georgische Ministerie van Binnenlandse Zaken. Een aantal van Gamsachurdia's vroegere bondgenoten, zo'n 50 parlementariërs, vormde Charta '91. Zij knoopten banden aan met de buitenparlementaire oppositie, maar ook met ontevreden ministers, hoge militairen en intellektuelen om een koalitie te vormen, die uiteindelijk in januari 1992 door een staatsgreep Gamsachurdia ten val bracht.
(wordt vervolgd)

Gebaseerd op diverse bronnen in Georgië-archief van InSudok, informatie- en dokumentatiecentrum over de (voormalige) Sovjet-Unie, postbus 11061, 5200 EB Den Bosch.

Dit artikel is verschenen in Kleintje Muurkrant nr 282, 10 februari 1995