Skip to main content
  • Archivaris
  • 296

Arbeidsmoraal in betaalde en onbetaalde arbeid

Leuk of niet: als je jeuk hebt, moet je krabben

Uit de onuitputtelijke boekenkast van betogen over de arbeid lijkt mij de omschrijving van Karl Marx nog altijd de geschiktste. In Het Kapitaal ontdeed hij het begrip van alle morele bijbetekenissen en omschreef het kernachtig als "een proces dat tussen mens en natuur plaatsvindt; een proces, waarbij de mens zijn stofwisseling met de natuur door middel van zijn eigen activiteit tot stand brengt, regelt en controleert".(1) De mens bewerkt de natuur en doet dat door gebruik te maken van instrumenten die ooit weinig meer waren dan een stok waarmee je een kokosnoot van de boom sloeg, maar in de huidige maatschappij een omvangrijk arsenaal aan hoogontwikkelde technologie omvatten.

Deze natuurbeheersing maakt welvaart mogelijk, maar confronteert ons intussen ook met een ecologische crisis. Het omvormen van de natuur is immers zover voortgeschreden dat de grenzen van de draagkracht van de aarde in zicht zijn. Om de verstoring van het ecologisch evenwicht te kunnen bekritiseren, stuiten we op grootheden als economische groei, accumulatie van kapitaal en de almacht van technologie en wetenschap. Aan deze stellingname gaat echter een kritiek op het arbeiden zelf vooraf, zij veronderstelt met andere woorden een moraal. Dit begrip, waarmee we overigens óók een complete cultuurgeschiedenis overhoop halen, verwijst naar een samenhangend geheel van waarden en normen dat aangeeft wat goed en wat slecht is. De arbeidsmoraal duidt dan op de betekenis die arbeid in het leven van mensen dient te hebben. De moraal van deze maatschappij heeft de arbeid tot hoogste levensdoel verheven.

In het begrip arbeidsmoraal zit een tegenstrijdigheid besloten die aardig onder woorden werd gebracht door de negentiende-eeuwse romanschrijver Gustave Flaubert die zijn razende werklust vergeleek met een huiduitslag: `Ik krab me, terwijl ik het uitschreeuw. Het is zowel genot als een marteling'. Deze kenschets van arbeid zit waarschijnlijk in de menselijke aard als zodanig ingebakken, daar het ontplooien van activiteiten bevrediging schenkt, maar ook met pijn en moeite gepaard gaat. Anders gezegd: de arbeid is zowel een lust als een last. Hij heeft in onze maatschappij echter hoofdzakelijk de verschraalde betekenis gekregen van loonarbeid, die de kloof tussen wat arbeid zou moeten zijn en in feite is, enorm vergroot heeft. In het arbeidsmarktbeleid is deze tegenstrijdigheid terug te vinden: men houdt de mensen voor dat het fijn is om te werken, maar de realiteit stelt teleur. Een essentieel aspect van dit beleid is dan ook de arbeidsdwang die mensen moet inschakelen in een systeem dat de aarde opoffert aan expansiezucht en groeineurose.

arbeidsmarktbeleid
De harde economische werkelijkheid leert dat het meest geduchte wapen om de arbeidsmoraal levend te houden van materiële aard is. De systematische vergroting van inkomensverschillen moet onder uitkeringstrekkers de prikkel tot betaalde arbeid opvoeren en de reeds betaald werkenden aanzetten om door opvoering van hun prestaties een hogere plaats binnen de inkomenshiërarchie te veroveren. Terwijl de minimumuitkeringen achterblijven bij de gestegen welvaart, wordt hogere inkomens geen strobreed in de weg gelegd. Het modale inkomen, dat wil zeggen het loon dat door het grootste percentage van werknemers verdiend wordt, bedroeg in 1992 in Nederland al rond de