De laatste utopie van het vrije westen
Ontwikkelingshulp, eeuwen lang de trots van de natie, leek het afgelopen jaar rijp voor de sloop. Maar toen het moest gebeuren, ergens in het najaar, bleven de woorden van spijt en berouw de dominee steken in de keel. Wat was er aan de hand? Viel de terugblik op onze utopische avonturen in verre landen hem te zwaar? Of werd hem de mond gesnoerd?
door Theo Ruyter
De grootste kink in de kabel was, denk ik, dat we met z'n allen - voorlopers daargelaten - nog altijd niet klaar zijn voor de afdaling van onze zelfgeschapen Olympus, om de plaats in te nemen die ons als gelijkgerechtigden op aarde toekomt. Sinds we afrekenden met de duistere Middeleeuwen en ons als het verlichte Westen verhieven boven de rest van de wereld, hebben we allerlei manieren bedacht om een andere, betere en liefst volmaakte wereld te scheppen dan wel te verbeelden. Eerst voor onszelf natuurlijk en, naarmate we erin slaagden die in onze eigen staat en samenleving te realiseren, ook voor anderen.
Zo koesteren we nu al weer geruime tijd de utopie van de verzorgingsstaat en hoewel die de laatste tijd wat schrammen en deuken heeft opgelopen en het woord 'welvaartsstaat' nu misschien beter de lading dekt, is toch nog altijd sprake van een reëel bestaande utopie. Zoals, om maar eens een heel ander voorbeeld te noemen, in de jaren zeventig van de afgelopen eeuw de Culturele Revolutie in China een reëel bestaande utopie was.
De verwezenlijking van dat nieuwe type staat heeft zich voltrokken ten tijde van de Koude Oorlog. Ons belangrijkste referentiekader was toen het Vrije Westen en hoewel we onlangs al de 20ste verjaardag van de val van de Muur hebben gevierd, gedragen we ons nog steeds overeenkomstig de schering en inslag van dat kader. Zeker in onze relaties met zogenoemde niet-westerse landen en culturen.
Het Vrije Westen, waarvoor de kiem al werd gelegd ten tijde van de Russische Revolutie, was niet slechts de naam van een aantal staten waar mensen zich 'vrijer' achtten of beschikten over meer geformaliseerde of informeel beleefde 'vrijheden' dan elders. Het was de metafoor bij uitstek van een min of meer homogeen deel van de wereld, waar zowel regeringen als burgers ervan overtuigd waren dat zij een hoger niveau van beschaving hadden bereikt en een wenkend perspectief boden aan de rest van de wereldbevolking.
Het Vrije Westen stond en staat, in de ogen van velen, nog steeds voor positief klinkende begrippen als ontwikkeling, groei, vooruitgang, moderniteit, welvaart en geestelijke vrijheid. Vandaar dat het een uiterst effectieve dekmantel is geweest voor dubieuze en ook ronduit kwaadaardige handelingen en gedragingen, waaronder niet in de laatste plaats allerlei directe interventies in de staatkundige en maatschappelijke zaken van mensen buiten de eigen kring.
De ontwikkelingshulp (foreign aid), die we nu ruim zestig jaar kennen, is een zeer ingrijpend soort interventie. Niet van dezelfde orde als een kolonisering of bezetting van langere duur, zoals we die zelf niet zo lang geleden nog hebben beleefd, maar zeker vanuit het oogpunt van het object wel daarmee vergelijkbaar. Aanvankelijk was het een duidelijk - en als tijdelijk voorgesteld - instrument van buitenlands beleid, zoals de Marshallhulp van de Amerikanen na de tweede wereldoorlog. Maar naarmate hij een eigen leven ging leiden kwam hij in een maalstroom terecht, zodat we nu omhoog zitten met een onontwarbaar uitziende knoop.
Een van de problemen waar je op stuit bij het ontwarren is dat de hulp vrijwel van het begin af aan 'aanbodgestuurd' is geweest, terwijl in de retoriek over de hulp altijd werd beweerd dat onze hulp het antwoord was op een expliciete, door de hulpbehoevende partij uitgesproken vraag. We moeten dus wel concluderen dat altijd sprake is geweest van een ongelijke relatie, een machtsrelatie waarin de hulpgever de toon aangeeft en ook, als het erop aankomt, bepaalt wat de ander nodig heeft.
Op zich is het winst dat gezaghebbende analytici zoals Roger Riddell (Does Foreign Aid Really Work? 2008) dat nu openlijk constateren, maar daarmee wordt nog niet volmondig erkend dat de hele hulpsector door die ongelijkheid getekend is. Wel biedt dit een verklaring voor het feit dat in Nederland de woorden ontwikkelingshulp en ontwikkelingssamenwerking doorgaans op een hoop worden gegooid, want met 'samenwerking' kun je evenwicht en gelijkheid suggereren. Een hedendaagse doe-het-zelver, die de hulp weer opnieuw uitvindt, weet misschien niet beter. Maar een beleidsmaker of opinieleider die stelselmatig weigert het onderscheid tussen de twee te maken is of gemakzuchtig of hij belazert de kluit.
James D. Wolfensohn, president van de Wereldbank in de laatste jaren van de afgelopen eeuw, zal mij altijd bijblijven als iemand die met een stalen gezicht volhield dat zijn klanten het heft in handen moesten hebben, terwijl het tegenovergestelde in tal van landen aan de orde van de dag was. Die januskop duikt ook nu nog overal op en Nederland is in dat opzicht geen uitzondering. Mensen 'van de andere kant' mogen dat telkens weer ondervinden, als ze tenminste nog het lef hebben hun mond open te doen.
Neem prof. dr. Box, de rector van het in Den Haag wereldberoemde Institute of Social Studies (ISS), die een maand geleden meende bij te dragen aan een debat van Oikocredit in Amsterdam (over de vraag of de traditionele hulp achterhaald is) met de 'anekdote' van die Afrikaanse president op staatsbezoek, die zich in een Nederlandse krant zeer kritisch had uitgelaten over de hulprelatie en die niet eens wist dat ook het ISS (waar de rector hem rondleidde) betaald werd door de minister voor ontwikkelingssamenwerking. De goeie man kon zijn tong wel afbijten, zo eindigde de anekdote.
Ook de econoom Dambisa Moyo, die het afgelopen jaar de grootste knuppel wierp in ons hulphoenderhok met een pleidooi voor afschaffing van de hulp, werd niet zachtzinnig op haar nummer gezet. Haar 'gesprekspartners' wisten het allemaal beter, voor zover ze niet stikten van verontwaardiging. Zelfs de VVD, die haar zo graag als medestander wilde inlijven, vond dat ze met haar exitstrategie veel te hard van stapel liep. En de gelijkgeschakelde media hadden, gemakshalve, meer oog voor haar uiterlijk en presentatie dan voor haar argumenten.
Gelukkig maakte de VPRO het nadien (30 november) nog enigszins goed met een televisiefilm, waarin de voorstellen van Moyo wel serieus werden genomen en waarin ook de president uit de anekdote van prof. Box een herkansing kreeg. Het was voor het eerst dat op de (publieke) Nederlandse televisie de beëindiging van de hulp als reële optie aan de orde werd gesteld en bovendien zeker zo interessant - een indruk werd gegeven van de positieve dynamiek die zou kunnen ontstaan na een dergelijke stap.
Maar binnen een paar dagen na die zwaluw kwam al de ontnuchtering, in de vorm van een viertal hulprofessoren van diverse instellingen, die luidkeels bezwaar maakten tegen de op 3 december geplande promotie van Wiet Janssen aan de Universiteit Twente. De outsider Janssen was namelijk zo brutaal geweest, op basis van langdurige praktijkervaring, het Nederlandse beleid inzake ontwikkelingssamenwerking eens tegen het licht te houden. Het viertal kreeg weliswaar lik op stuk van de promotor zodat het onderzoek van Janssen met de doctorstitel bekroond kon worden, maar ondertussen had het met zijn actie wel duidelijk gemaakt dat de gevestigde orde in de polder zich niet zo maar van de wijs laat brengen.
Het zou dan ook onrealistisch zijn op dit ogenblik de lente te verkondigen. Rest de vraag hoe het komt dat de ontwikkelingshulp zo hopeloos in zichzelf verstrikt is geraakt.
Het meest voor de hand liggend antwoord is dat zich rond de hulp een bedrijfstak heeft gevormd, van ( alleen al in Nederland) vele honderden organisaties, instellingen, bedrijven en andere bureaus met een veelvoud aan arbeidskrachten en een grote verscheidenheid aan motieven, opvattingen, werkwijzen en zo meer. En als integrerende leidraad, ons als bewoners van het zo superieure Westen met de paplepel ingegeven, dat hele volksstammen elders in de wereld op ons zitten te wachten teneinde het hoofd boven water te houden en zich als mens en samenleving te ontplooien.
Dat heeft nu al decennia lang het beeld opgeleverd van opeenvolgende en masse ingevlogen buitenlandse hulptroepen, die als klonen van Sisyfus telkens weer stenen tegen berghellingen staan op te duwen. Dat is immers het kenmerk bij uitstek van de ontwikkelingshulp: dat iedereen maar wat aanrotzooit, zonder goed overzicht en onderling verband, als maar op korte termijn iets van resultaten te zien is waarmee de belastingbetalers en andere geldschieters een rad voor ogen gedraaid kan worden.
Dat ze aan de ontvangende kant stapelgek worden van die buitenlanders met hun talloze verlangens en eisen, werd al snel duidelijk. Maar het duurde nog tot 2005 alvorens de donoren op regeringsniveau bereid waren zich eens systematisch te buigen over het gebrek aan onderlinge coördinatie en voor de dag kwamen met de Verklaring van Parijs inzake 'aid effectiveness', die in 2008 nog eens 'bevestigd' werd tijdens een High-Level Meeting in Accra (Ghana).
Zo mogelijk nog zorgwekkender is dat andere hete hangijzer: het gebrek aan samenhang - coherence in hulpjargon - tussen verschillende beleidsterreinen bij donorlanden. Dat slaat op het verschijnsel dat die landen hun eigen hulpbeleid - ook al heet dat 'samenwerking'- ondermijnen door een volstrekt tegengesteld beleid op met name financieel-economisch terrein. De gebakken lucht die dat onderwerp de laatste jaren heeft opgeleverd is niet te beschrijven. Maar een gelukkige bijkomstigheid is dat we nu allemaal (kunnen) weten dat buitenlandse hulp op zich nooit doorslaggevend is geweest in het streven naar meer welvaart en ook niet meer kàn zijn dan aanvullend.
We zullen dieper moeten graven om de oogkleppen en hardnekkigheid van de hulpsector te verklaren, want klaarblijkelijk komt er meer om de hoek kijken dan alleen het eigenbelang van een nieuwe bedrijfstak die zich een vaste plaats in een economie probeert te verwerven. Ik zou me wat dat betreft nu tot twee factoren willen beperken: de secundaire motieven in het buitenlands beleid en de menselijke behoefte aan verhalen over een ideale nieuwe wereld.
Het is in de geschiedenis al vaak geconstateerd dat machthebbers de neiging hebben zich in het buitenland te manifesteren om zo de aandacht af te leiden van binnenlandse zaken. Het is onmiskenbaar dat ontwikkelingshulp geldt als hoogst bruikbaar visitekaartje in het buitenlands beleid. Alleen al het streven naar een internationale top 3 positie, op grond van het percentage van het bruto nationaal product dat voor 'official development assistance' wordt uitgetrokken, heeft Nederland geen windeieren gelegd.
Tegelijkertijd was en is de hulp een prima PR-instrument om te verhullen dat het algemene beleid van opeenvolgende regeringen 'gewoon' gericht is en blijft op het behoud, zo niet de vergroting van de eigen welvaart, ongeacht de kosten voor anderen. Laten we in dit verband ook niet vergeten dat alle hulp - sowieso relatief bescheiden - niet berust op internationale, juridisch verankerde, rechten en aanspraken, maar nog altijd een zaak is van eenzijdig (door de donor) toegekende en desgewenst op elk moment (ook door de donor) te herroepen voorrechten.
Op het niveau van de particuliere hulpverlening is iets soortgelijks waarneembaar: het is zowel persoonlijk als zakelijk zeer aantrekkelijk je bezig te houden met mensen en situaties in andere landen. Als inwoner van een zeer welvarend land kun je alleen al in financieel opzicht heel gemakkelijk 'het verschil ' maken en daar kun je hier dan weer je voordeel mee doen. Bovendien is het een uitstekend excuus om je af te keren van problemen in eigen stad en land. Lees de verhalen maar van de doe-het-zelvers, die de laatste jaren als paddestoelen uit de teelaarde van de aloude liefdadigheid geschoten zijn: help een ander in een warm land en word gelukkig!
Trouwens ook gevestigde organisaties en instellingen die doen in 'ontwikkeling' hebben vaak weinig op met het land waar ze gevestigd zijn en hun geld vandaan halen. Hun corebusiness is de redding en verheffing van mensen ver van hier en daar verliezen ze zich maar al te graag in. Dan kun je dat gedoe in de polder er niet bij hebben, ook al zie je wel parallellen tussen ontwikkeling hier en ontwikkeling daar en is het best mogelijk dat we hier met z'n allen verantwoordelijk zijn voor toestanden daar. Laat dat maar aan anderen over. Je moet het je niet onnodig moeilijk maken, anders gaat de lol eraf.
Gelukzoekers, in de meest letterlijke zin van het woord, hebben altijd al een belangrijk aandeel gehad in de ontwikkelingshulp als typisch westerse aangelegenheid. Dat hun aantal sinds de millenniumwisseling sterk is gegroeid, lijkt mij niet slechts te danken aan het charisma van de Bono's en Koblenko's van deze tijd of te wijten aan onze ongeëvenaarde welvaart. Belangrijkere signalen zijn de collectieve zenuwinzinking, waar minister Plasterk onlangs bij wijze van nieuwjaarsboodschap de vinger op legde, en het intense alom heersende verlangen naar de goeie ouwe tijd van vóór oktober 2008.
Het Vrije Westen als zodanig is ten dode opgeschreven. Er staat een nieuw tijdperk op stapel, met totaal andere internationale verhoudingen, al weet niemand hoe die er precies uit zullen zien. De identiteitscrisis van de NAVO is een stuiptrekking, die kunstmatig wordt verlengd - ook onder de leiding van een halve allochtoon in Washington - door de aanwijzing van nieuwe vijanden. Wat is er nog over van de idealen waarmee we ooit, lang geleden al weer, de Koude Oorlog in gingen?
Nederland heeft, als tweederangs acteur, in dat Vrije Westen constant en vol overtuiging zijn partij meegeblazen. De Hoop Scheffer is onze laatste trofee en getuige. Maar nu zitten ook wij met de handen in het haar, al komen we daar liever niet voor uit. Met gemengde gevoelens bezien we de gerealiseerde utopie van onze verzorgingsstaat, want we voelen op onze klompen aan dat de klad erin zit en dat de samenleving nooit meer zo maakbaar zal zijn als we lange tijd dachten. Welke kant gaan we op? Waar moeten we ons heil zoeken?
Wat ligt er dan meer voor de hand dan dat we ons opwerpen als de hoeder van het heil van anderen?
Dat we onszelf, van hulpprofessoren en filantropologen tot achterbankzitters in de Tweede Kamer en backpackers met een sabbatical, troosten met de utopie van een wereld zonder honger, armoede en andere ongemakken? En dan komt er een dame op bezoek, die ons voorhoudt dat Afrikanen niet door toedoen van onze hulp nog eens zestig jaar in armoede gevangen willen zitten. (Dambisa Moyo in de Volkskrant van 6 maart 2009). Daar begrijpen we helemaal niets van. Na alles wat we voor ze gedaan hebben! En nog wel in deze tijd van crisis. Nee, nu stoppen is onverantwoord.
Dat was de eensgezinde reactie van de Nederlanders in de - natuurlijk ook hoogst onverantwoorde - televisiefilm van 30 november. De betrokken dame en heren uit de hulpindustrie en de politiek bleken daar nog nooit serieus over nagedacht te hebben. Dat mensen zich een proefdier kunnen voelen in een door òns ingericht sociaal laboratorium, of het object van een utopie die òns in tijden van geestelijke nood houvast moet bieden. Hoe komen ze erbij, hoe durven ze?
Wij weten beter dan jullie wat goed voor jullie is: onder dat motto dendert de hulptrein verder. En als de voortekenen niet bedriegen, zal ook de Wetenschappelijk Raad voor het Regeringsbeleid in zijn aanstaand advies over ontwikkelingssamenwerking niet de beëindiging van de oude vertrouwde hulp aankondigen.
Integendeel, de afgelopen jaren is de weg geplaveid voor een intensivering en militarisering van onze buitenlandse interventies. De lijsten van 'failing' en 'fragile states' liggen klaar, de nodige artikelen met aanvullend volkenrecht staan op papier, de vraag is alleen nog wie aanspraak mag maken op de titel 'internationale gemeenschap' zodra onze vingers jeuken. Een ding staat vast: wee degene die ons die laatste utopie wil afpakken.
Dit bericht is verschenen in Kleintje Muurkrant nr 434, 9 april 2010