De Gebraden Eend (1)
Mijn redacteur is het beklaagdenbankje ingesleurd. En dat vind ik, niet enkel als dichter, maar ook als mens heel vervelend. Een amice wilde mij nog wel opbeuren, maar dat was tevergeefs. Ik liet het over me heengaan want het was een vriend die graag grof liegt, op het blanke papier tenminste, en ook - wat erger is - het zuidafrikaans machtig is.
door Arnold Mendel Meijer
Hij beloofde mij, maar hij is de zestig gepasseerd, dat het wel baaie reg sal komen. Ik verzette me tegen zulk grenzeloos optimisme en zei dat ik daar zo mijn twijfels over had. In de krant las ik ook dat mijn redacteur een schotschrift uitgeeft, wat mij een schutter of een illegale stroper maakt. Of een Jan Hagel. Het klopt weliswaar dat mijn redacteur weleens een stevige nagel in cederhouten doodskisten wil drijven, of een lijk uit een nette kast wil halen, maar dat is niet ordinair vind ik. Daarin hebben zijn critici abuis. Voor wat betreft mezelf een satirist schiet graag met hagel, en met allerlei soorten zout; geraffineerd zout, brokken zout, zoutsteen, en als het moet gezond, een busje zeezout van de super en de nettorama. Het moet immers gezouten zijn, want humor (vrees ik) en dat beseffen wij satiristen donders goed, is snel bederfelijke waar. Schiet je een parelhoentje of goudhaantje, of vang je een leerlingtovenaar in Haagse dreven, dan moet het wild snel en het liefst in het open stoppelveld met smaak genoten worden.
Gezout, met een korreltje lood, om de maaltijd toch enig gewicht mee te geven. Mag het eens onsje lood meer zijn, mijnheer of mevrouw?
Dat we zo uitweiden over schieten en over onsjes lood, dat ligt aan het Brabants Dagblad. We kunnen het niet helpen, omdat ze ons pamflet een schotschrift noemde. Nu ja, als ze ons willen uitdagen, dan zijn we niet een van de beroerdste en willen we er wel lustig op losknallen als socioloog en oud-leraar maatschappijleer. Het zal overigens niet veel uitmaken, weten we uit de klas, een bombardon, een musket of dulle griet, raken doen we niet... Ho, agenten en advocaten die gretig meelezen, opgepast, laat Uw pen toch liggen, blaf niet naar uw zwartgelaarsde secretaresse die op het notenhouten bureau koket u aanstaart, want een Dulle Griet dat is geen excellentie, dat is geen Rita, geen Neeltje, geen Ali of Laetitia. Al moeten we bekennen dat we, als vijfenvijftig plusser ons weleens, en door kwade tongen aangesticht, geneigd voelen om met de Bossche wethouder Eugster te gaan slingeren, zo fijn samen aan de zwier en het lot overspelig tarten en knijpen.
En nu de kogel dan toch door de Protestantse kerk is en wij, met onze redacteur, onze diepste, welgemeende spijt betuigen over het ongerief dat wij elders in het land en in het gezin van de wethoudster veroorzaakten, moet er iets van ons hart.
We zullen er daarna het zwijgen toedoen, omdat onze jurist dat gebood. We willen echter nogmaals hier benadrukken dat het ons spijt, laat niemand zich, op enigerlei wijze, tekort gedaan voelen of menen dat hij zich schandelijk schuldig heeft gemaakt aan die zaken die we niet bij de naam zullen noemen, en die we bedeesd, op bevel van hogerhand, zwartverven tot na de uitkomst van een justitieel onderzoek. Kortom, tot dan toe zullen we de gildebroeders van onze hooggeboren juridisch adviseur niet lastigvallen of met onrechtmatige publicaties om de gloeiende oren slaan. Een geschenk dat, waarschuwde onze dikbetaalde pleiter, wij onverwijld retour zullen krijgen voor meer dan zestig euro per kwartier, met interest en wat maatschappelijke muilperen. Maar we passen daarvoor, want we zijn wel dom maar niet onwijs. Laten we dus nu verder ongevaarlijk knallen, om het journaille van de krant zijn zin te geven.
We zijn een schotschrift, en wonen niet nieuw, maar oud, en het is al helemaal niet aan de deftige rand van de stad in een villapark, zoals de scheidend hoofdredacteur van de krant. De man van de krant gaat afscheid nemen, maar - verzekert de krant ons - hij blijft schrijven. Het is net een dichter, dacht ik, toen ik dat las. Als je een drukker in Best bent, of een leraar maatschappijleer, dan heet dat afscheid gewoon: met de VUT gaan. Maar dat is nu een beetje uit de mode en ook ten strengste verboden. Het wordt heel onmaatschappelijk gevonden. Bah, niet meer willen werken voor je zestigste, dat is vies, dat is poep aan je handen. Dat mag van Aart Jan helemaal niet. Hij wil dat we allemaal tot het zevenenzestigste jaar blijven werken of tot onze zeventigste, en dan het liefst gauw doodvallen, want dat scheelt weer een slok op de formidabele uitgaven en de zorgkosten. Wordt het AOW probleem even snel opgeruimd. Maar om terug te komen op Tony van der Meulen, ik las het bericht over zijn vertrek, en dacht: als sociaal-verantwoord schrijver wil de hoofdredacteur niet met de VUT gaan, of het slachtoffer van een nieuwe reorganisatie worden - hij begeleidde immers eerder de paarsomklede katafalk van de katholieke TIJD naar zijn diepe kerkloze graf - en mag daarom voortaan dagelijks stukjes schrijven in de krant die maar blijft fuseren en schaalvergroten, en de pagina's verkleinen omdat men niet meer lezen wil. De man van de krant mag dus krenten strooien in de dagelijkse portie zouteloze pap die wij lezers van de parlementariërs en raadsleden eten mogen. En hij mag aardige boeken schrijven, herinneringen over klein autobiografisch leed, en moeders die meer dan een oorlog verliezen, en boeken lezen en schrijven. En adviseren, en lunchen met andere voorname Brabanders en amicen.
Nu was het bericht in de krant, moet ik bekennen, wel een streep door mijn hoogopgelopen rekening. Ik wilde eindelijk enige pijlen afschieten en je bent een houten boegbeeld van de krant of je bent het niet. En omdat hij ons van schietend schrijven liet beschuldigen en in ons onheil zweten, wilde ik wel even donderen, maar ik moest dat plan dus laten varen. Ach men wil ook geen mishandelaar zijn - schieten op een zielig hoopje redacteur dat is niet moedig, vind ik. En schoppen als je slachtoffer op de bodem van de markt ligt, dat is al helemaal uit de boze, het is alsof je een gepensioneerd, hoestend paard met zware postzakken op zijn doorgezakte rug de mijn in zendt, om hem vervolgens wat overladen steenkoolkarretjes omhoog te doen sjouwen. Dat is dierenmishandeling. Dat zou mij een stevig proces-verbaal opleveren van de dierenbescherming.
Ik zie dus van mijn plannen af. En dat kwam me eerlijk gezegd goed uit. Want de man van de krant is een moeilijke prooi. Lig ik voor de parkeergarage in de stad, daar bij Keizerstraat of Wolfshoek, slenter ik bij de synagoge en wacht en wacht, en dan krijg ik van mijn handlanger, die ik maar toverfluit zal noemen en die op het stadhuis werkt, ingefluisterd dat het hek van de parkeergarage niet open gaat. En dat de man van de krant verdorie via een zijdeur discreet het pand heeft verlaten. Ik stopte dus mijn pijlen treurig in mijn koker en las de volgende dag in de krant dat de deur van de garage niet meer te openen was omdat, zei de houten CDA'er van Heiningen stijf, de deur niet aanbesteedt was. Wat mij niet verraste, want dat gebeurt wel meer met dingen in de stad die fout willen gaan.
Maar om terug te komen op mijn avontuur, waarvan ik geen woord terugneem ook al zou het gelogen zijn, maar dat is het niet, al heb ik het wel vermengd met enig visserslatijn, ik liet de moed niet zakken, en zeker niet in het moeras en speurde naarstig naar de man van de krant op een fiets. De man van de krant rijdt een fiets met terugtraprem. Enige tijd geleden reed hij mij op de markt zowat van mijn dichterlijke, geitenwollen sokken. Ik sprong opzij en vloekte onparlementair, maar dat deerde de krantenman niet, die verbleef met zijn fijnzinnige schrijversgeest reeds in hoger, onneembare vestingsferen - onder gelijkgestemde amicen en salonsocialisten. En dat terwijl ik, als senior en wao'er, bedreigd wild, parmantig dichterlijk over het trottoir heenschreed. Neen, ik had er flink de smoor in als oud-leraar maatschappijleer. Ik probeerde nog even bij de krant naar binnen te loeren, en daar oude jaargangen reflector te slijten, maar toen ontglipte mij weer de amice van de krant. Hij reed haastig langs mij heen en gooide een euro, terwijl hij zei dat hij dit keer geen daklozenkrant las. Ik zei dat ik geen verkoper van de zelfkant was. Maar dat hoorde hij niet. Wat wil je ook als je als in een duur Duits automerk voorbijraast. Dagelijks rijdt hij in die bolide door een foeilelijke poort om zijn troepen het veld in te sturen. Waar is die Frans van Gaal nu, wilde ik nog roepen bij die puist met zijn redactielokalen, waar is de redder van de oude stad, wie wil een slopersbrigade te organiseren en deze door katholieke bouwers aan de stad gestichte pukkel slopen, in elkaar rammen, om een nieuwe, bodemloze stadsput voor overbodig beleid te bouwen. Of een monument voor boeren en parlementariërs, en durskes, een plein voor verboden straatborden, of een nieuwe armenwijk, dat mag natuurlijk ook, alles heel authentiek, met oude rode bakstenen. En dan nodigen we de man van de krant uit om iedere zondag te komen preken over rechtvaardigheid en zuinigheid. Als grutterskind leerde hij namelijk op de kleintjes te letten, en zuinig te zijn en met een Opel en Volkswagen te rijden. Een duur Duits merk dat rijdt je als grutterskind niet, of? in mijn studietijd, was een mercedes of bmw een wagen waarmee bouwvakkers om vijf uur naar hun werk in de randstad reden, dat was een wagen voor een advocaat die graag Charles Z. of Hashboer B. tegen het Openbaar Ministerie wilde verdedigen, kortom een auto met een dubieus imago. Heel sjiek maar toch ordinair, zoals een dure stripper die de avond opluistert maar na de laatste sluier de regen in wordt gestuurd. Ter waarschuwing: ik heb niets tegen grutterskinderen, of tegen Duitse bolides. Ik laat me graag in een mercedes naar het station rijden, en mijn opoe zaliger was een voorbeeldig grutterskind. Voor ons, haar kleinkinderen, sneed ze altijd natte grutterscake en schonk melkige thee terwijl Swiebertje in zwart-wit over het christelijk scherm dartelde. Na ons tot na het kinderuurtje uitgestelde vertrek was ze wel even uit het lood geslagen en ook minder zuinig. Ze begoot haar geschokte gruttersgemoe. Het was een kruideniershuis zonder Duitse auto, met een Fiat voor de deur, en een scooter voor mijn tante - omdat Audrey Hepburn daar mee reed. Ik herkende dus onmiddellijk het ongemak van de krantenman, kon me zijn schuldgevoelens goed voorstellen. Heel vervelend en naar die schaduw van een Fiat, Opel en Volkswagen die op zijn achterbank als erfenis van een degelijk zuinig verleden meegleed, dat was moeilijk en pijnlijk. Hij zat daar ook, die krantenman, wat zielig te zitten, de schouders lichtgebogen achter het stuur. Al kan ik me hierin vergissen want het zou ook de ouderdom kunnen zijn. Hij is immers vier jaar ouder is als ik. En mensen krimpen als ze ouder zijn; ik ben een centimeter of twee gedaald en niet alleen in achting van de velen sinds ik wao'er ben, en dichter. Ik had ook medelijden met de man van de krant, die het reorganiseren maar verder achter zich laat. Neen, dan is amice Hans Dona veel geslaagder als salonsocialist. Laatst nog kocht ik een pijpje in een der buitengebieden waar het nog rijkelijk naar ammonia, beren en biggen stinkt. En warempel daar stapte Hans de winkel binnen met zijn vrouwtje. Zijn bruine Bentley stond, merkten we gezellig op, wel wat brutaal voor het winkeltje geparkeerd, tussen de Mazda's, de Mitshubishi's en het andere Aziatische spul dat heel flitsend toch eigenlijk meer iets voor tienertjes is, en niets voor een heer van stand. Waarom ik dan ook geen auto rijd, en van mijn wao geniet. Maar Hans die weet te kiezen, deftig en de burgers op afstand houdend. Een echte linkse intellectueel dus, uit de jaren zeventig. Eerst maak je er gul een potje van op kosten van de belastingbetaler, en dan mag je de lezers nog eens de levieten links laten lezen, en vervolgens klim je als adviseur van een bedrijf prinselijk in een koets met overheidsdienaren en omgeef je je huisje met lansen, speren en tralies. Heel koninklijk. Ook zijn lieve vrouwtje had, net als die onbegrepen Mabel, een mandje aan de arm en een bosje bloemen in de hand. Ik vond haar wel lief, geen kwaad woord over haar. In tegenstelling tot Hans. Hij behandelde de kruidenier - of was het een filiaalleider? - licht neerbuigend, en zei dat hij haast had. En dat deed hij waar ik bij stond als grutterskleinkind en terwijl ik een doosje lucifers aan het afrekenen was. Mijn ergernis steeg toen hij zich een weg naar voren baande, en opmerkte dat hij niet op zijn beurt wachten kon. Hij dacht misschien dat het brutaal zo hoorde onder heren van stand, maar daarin vergiste hij zich toch deerlijk. Ook hij moest hier op zijn beurtje wachten, sneed ik op. Hij keek een weinig bleek, want ik ben een forse senior, en naarmate de seconden traag verstreken, keek hij minzaam maar niet vriendelijk, waarmee hij ons wederom tegen de dichterlijke haren en het gruttersgemoed instreek. Maar hij had een afspraak, verontschuldigde hij. Ik herkende verdorie weer de aandoening waar dichters maar niet aan willen lijden, als ze niet langer een leraar maatschappijleer en socioloog willen zijn.
Had er een klimrek in de winkel gestaan, hij was gelijk, ter plekke, lenig omhooggeschoten. Zo, rats omhoog. Om ons plebeeërs te laten zien dat hij toch wel de hoogste was in deze armzalige stinkende veehouders-contreien waar ze het geld op afstand kunnen ruiken, zeker als men een Bentley rijdt. Ja, dat zeg ik nu wel, maar ik overdrijf een beetje, wat het klimmen betreft. Met het stijgen der jaren wordt het klimmen namelijk minder. Dat zag ik ook aan Hans gezicht.
Toen Hans uiteindelijk het pand verlaten had en ik de vrouw van de grutter troostend aan de dichtersborst drukte, wat een mens, brulde de hartelijkste grutter tot in het diepst van zijn tere ziel gekwetst, getergd als die krantenman, beledigd, dat die blaaskaak zijn gezicht hier maar niet meer moest laten zien.
Maar neen, riep ik, dat is niet eerlijk, want ik wilde mijn eigen verleden met Hans een beetje redden. Ons Hansje begon dapper als socialistisch voetsoldaat, vertelde ik. Hij wilde geen baret over zijn lange dichterlijke haren dragen. Een kunstenaar en een rode, hij liet zijn handen rustig in zijn arbeiderszakken hangen als er weer eens zo'n autoritaire grootmajoor of besnorde overste voorbijstoof en de manschappen een bevel toebrulde. 'Gheeeftttttttt. Aeeegt. Op de 'aats'.. Uussst..' We agten, en aatsen en usten heel wat in die tijd. En Hans wilde niet.
Maar nu, bekende ik moe, aats en ust Hans zelf. Vergeeft hem, mensen, vergeeft hem. En hij stuift voorbij en eet met amicen. Hij verplaatst zich zelfs in een kapitalistisch gevaarte, een Bentley, terwijl ik een fiets met hulpmotor rijdt. Kijk maar niet uit naar zijn auto, lezer, wellicht heeft hij deze al ingeruild voor een ander eersteklas merk - geen occasion natuurlijk. Hans lijkt voorwaar te zijn vergeten waar hij vandaan komt. In de oude buurt komt hij ook niet meer, en dat is volgens mij maar goed ook want ze zouden hem er villen, of stenigen of tenminste uitkafferen. Of mannen van noordafrikaanse herkomst zouden de ruitjes van zijn bolide inslaan en de autoradio-cdspeler of mp3speler stelen.
En zo is het leven. Voordat je er erg in hebt stap je pardoes in het geluk, en wordt erdoor bedolven, of 'rücksichtslos' ondergescheten. Men wordt eerder door een koets dan door een strontkar werd overreden. Ik overpeins deze wijsheid al jaren en vermoed dat de ongeletterde man die dit aforisme verzon meer van intertekstualiteit heeft begrepen dat mijn literaire dichters- en sociologenhart. Maar om terug te komen op de jacht. Ik gaf het wild dus op, en verliet koud en hongerig de binnenstad. Verdorie bij Chalet kwam ik amice Frank tegen, en even later ook de krantenman. Frank wilde me nog wel een fooi geven omdat ik gedienstig de deur voor hem openhield en zijn allercharmantste vrouw - ik doe dat als hartelijke mens en als Brabander die ook als oud mens nog van de schoonheid te genieten weet, en ik beloofde beleefd een kaarsje voor haar op te steken in de Sint Jan. Ook de krant schreed naar binnen, en koos warempel hetzelfde tafeltje waar hij eerder met Donatus lunchte. Ja er zit wat Latijn in onze Brabantse hoofdstad. Ik zeg maar Donatus, Dona, Dant - een rijtje vervoegingen waar ik graag onparlementair een fondant zou tussen stoppen, of wat vijgen, of enig Turks fruit, wat al wat zoeter klinkt. Enfin, het is even geleden, en Donatus had zich nog niet vergist in de stapels postpapier op zijn bureau en een fikse rekening naar een bank, een bedrijf of de politie doorgezonden. Foutje, moet kunnen, vond hijzelf. Hoe het gouden vorkje nu precies in de zilveren steel zit, wist ook mijn toverfluit op het stadhuis niet te vertellen. Hij bediende mij met wat stukken omdat hij een zwak voor dichters heeft en op de stadspartij stemt, wat ik hem toch zeker voor de volgende verkiezingen uit het hoofd moet zien te praten. Want wie stemt nu er op de stadspartij waarvan de voorman wel schrijver maar geen dichter is, en zich hevig drukmaakt over oude steentjes, beelden en glazen die niet heel origineel zijn, maar een kopie van een kopie, van een kopie. Maar laten we restauratie-Frans die niet uit Assisië komt, verder hier rusten. Hij zal nog wel aan bod komen.
Mijn toverfluit kwam laatst nog met enige velletjes uit een oud rapport. Het was interessante lectuur verzekerde mij de toverfluit die als onbetaalde postzegel, en als kind van de rekening, met allerlei stukken, franco, door het stadskantoor mag slepen. Het was een oud rapportje, zei hij, dat zo'n tien jaar geleden onverhoeds uit het archief was gelicht (er was warempel ook aangifte gedaan) en het was dolle kost. Mijn handlanger wilde echter niet veel dieper graven om zijn karig pensioen niet in gevaar te brengen. Hij is niet zo lichtzinnig geboren als een dichter en geniet ook niet van de wao, of heeft de arbeidsvoorwaarden van een leraar maatschappijleer genoten. Enfin, mijn toverfluit hield de boot wat af, al liet hij zich ontvallen dat 'de sneeuwkoningin' erover was gaan praten met Eric, en dat amice Frank ermee gemoeid was, en dat Hanja en Ed ook waren aangesproken. En allerlei lieden met goed Nederlandse namen zoals Paul en Frans, en Louis en Eric, en Bert, en Gerard, Yvonne en Hans. En nog eens een Hans, en weer eens een Paul, en een andere Frank. Neen, daar was geen vreemde naam onder, geen Mohammed, Ruben, Roderick of Gwendolin. De enige spelbrekers waren die lui van de SP natuurlijk. Ze heten Ron en Johnnie, heel ordinair. Aan die namen zag mijn toverfluit al dat het niet goedzat, het was net een beetje de Mounties. Of ik me dat duo herinnerde? Welzeker, beaamde ik, ik groeide op met de wolfsmelk van frater Venantius. En steekt het niet, dan jeukt het tenminste stevig. En het kon niet anders, of een Johnnie dat bood onheil.
Waarop mijn toverfluit een schel fluitje liet klinken en zei dat het allemaal draaide om een gesloten enveloppe die Johnnie aan Don gaf. Het was kort na zijn uitkeringsfraude, toen hij bij een casino ging werken. Papperlapap, zei ik. Overdag werken in een club volgeladen met plattelandswieven en 's-avonds overschakelen op een andere, meer harde versnelling. Een penozepookje in het leven van de SP, wist Marijnissen dat? Enfin, vervolgde mijn toverfluit, in die enveloppe, afkomstig van dat casino, zaten volgens Donatus helemaal geen geschenken, niet van inheemsen en uitheemsen, en al helemaal niet van onbetrouwbare Grieken. Er zaten kaarten in die hij zou verkopen en het had niets te maken met die vervelende gokvergunning voor mijnheer Horrelvoet die in criminele speelautomaten doet. Amen.
Ik wil maar zeggen: Donatus enim dona non dant.. Want geschenken geven wij niet aan Don. En dat bestreden de misdaad- en prijsvechters ook niet. Ze waren hun getuigen op de Antillen kwijtgeraakt, en er werd gebeld, en gebeld, en gebeld. Donatus habemus, en vobiscum.
Enfin, de sneeuwkoningin beweerde, zei de toverfluit, dat waar rook was zeker vuur woedde. Zij had, vertelde ze amice Frank en kameraad Eric, over een te hechte vriendschap met een bouwer vernomen, en over een leggertje bij het OM met een verhaaltje over verwarmingsbuizen, en uitstapjes naar België, en Oostenrijk, en nog wat penoze-literatuur. Maar dat was gelukkig allemaal verjaard, waarvoor we blij mochten zijn, net als die akkefietjes van Anton W, die weer heel dik met Ruud was, en de Pa van Ed die weer een goede vriend was van dr. Antoine, en van dr. Peter, die een lichtend voorbeeld van redelijk denken was, een politiek alternatief, als hij tenminste geen glaasje teveel ophad. En nog wat andere kerkelijk belijdenden met aan het hoofd Ruud L. die dames van achteren liefkoost, en die door Hans' K.'s interventie geen boze belastinginspecteur aan zijn bretelloze broek kreeg. Hoezee. Waarna amice Frank voorgoed amen zei, en de maker van het rapportje door de anderen amicen, en al die andere vleiers en politieke vrijers, en boze bouwers en kamerverhuurders zozeer met zweren werd geslagen, in de ban gedaan, dat men van hem nadien weinig in de stad heeft vernomen, onder amicen tenminste. Driewerf hoezee voor de arme die arm blijft. Het kind, ja hij is minstens tien jaar jonger, werd met behulp van de lokale arbeiders van het grutterskind vakkundig platgewalst. Toen tapte onze man van de krant wel even uit een ander, en niet alcoholvrij Buckler vaatje. Grof met een hockeystick werd het kind in zijn advertentiegewest van jagen beschuldigd. Verdorie, net als wij die voor een schotschrift schrijven en wao trekken.
Waarop de stadsbode die toverfluit heet, mij onderbrak en zei dat zijn keuringsarts hem wel gewaarschuwd had: 'pas maar op, zei hij, men kan achter een schrijftafel nog altijd ongestraft een moord plegen.' Amen, zei ik als oud-misdienaar. Het kind viel dus halfdood om, vertelde de bode, maar zweeg. Hij zweeg en hij schreef en hij lachte. Ook zond hij ingezonden brieven naar de krant, waarin ik als leraar maatschappijleer dichterlijke invallen tegenkwam, wat ik afkeur en als leraar maatschappijleer verfoei, en beginnende schrijvers ernstig afraadt. Een echte dichter en leraar staat daarboven, zeg ik altijd. En zeker een senior. Die brieft niet, maar brult en vloekt en bekt, en spreekt nog over seks zonder viagra, en borsten zonder steunkorsetten, of draagt bij aan schotschriften. Het kind viel dus voor dood om, en werd - las de toverfluit in een dossier dat rondslingert op de burelen van Bart - weer gezond verklaard en christelijk toegesproken. Gij moogt niet meer kwasten kerel, zei men tegen het kind. Gij hebt niet aan uw kwast-verplichtingen voldaan en te weinig schilderijtjes verkocht, al is dat onze schuld, maar dat geven we nooit toe, kerel, en daarom moogt ge dus niet meer kwasten en zult ge gaan werken, gaan sloven, wat overigens moeilijk zal zijn met uw geschiedenis en met uw gewonde hoofd. Onmogelijk eigenlijk, maar ge zult niet meer kwasten. En om het verhaaltje uit te blazen, eindigde de toverfluit die Rombouts zag aankomen, besloten de amicen onder elkaar, al die vrienden met hun bijzonder Nederlandse namen en hun olifantengeheugen dat men er verder maar het zwijgen toedeed. Einde goed, al goed. En hij raadde mij aan, terwijl hij langs het raadslid dr. Frans van Gaal naar binnengleed, tegen wie hij gedienstig knikte want je weet maar nooit wat zo'n man je achter je rug flikt, de stichtelijke stukjes van de krantenman te blijven lezen. Wat ik zal doen als dichter, als senior en als leraar maatschappijleer. Amen, zei hij en hielp de koffers van Rombouts inladen. Shanghai here we come.
Dit artikel is verschenen in Kleintje Muurkrant nr 407, 21 oktober 2005