Skip to main content
  • Archivaris
  • 405

Moedjaheddien, de CIA en de Balkan

Imam Abu Omar (zijn echte naam is Osama Nasser Mustafa Hassan) was tot 27 februari 2003 een van de sleutelfiguren in de recrutering van aspirant jihad strijders in Italië. De levensloop van Abu geeft ons een inkijkje in een nog relatief onontgonnen gebied: de activiteiten van de moedjaheddien op de Balkan en de transnationale netwerken welke van daaruit versterkt werden.

door Stoppel

Abu Omar was geboren in Egypte, was daar lid van de fundamentalistische organisatie Jamaat al Islamya en vocht in de jaren tachtig en negentig in Afghanistan en Bosnië. Hij werd in 1995 in Albanië gearresteerd onder de verdenking van het willen plegen van een aanslag op de Egyptische minister van Buitenlandse Zaken, die daar op bezoek kwam. Na zijn vrijlating week hij uit naar Italië, waar hij in 1997 politiek asiel kreeg. Hij vestigde zich in Milaan en bouwde daar gestaag aan een anti westerse en anti Amerikaanse reputatie, met oproepen aan de jongere moslims om zich als strijder in te zetten voor de heilige oorlog. In Italië liepen er inmiddels enkele justitiële onderzoeken naar zijn activiteiten en de kans bestond dat hij zou worden uitgewezen. Zo stond hij onder andere onder verdenking lid te zijn van de Ansar al Islam (een organisatie die vooral in Koerdistan actief is en waarvan Mullah Krekar één van de oprichters is), maar ook actief te zijn binnen andere verbanden zoals de Hizb al Tahrir.
Voorts zou hij betrokken zijn bij het vestigen van safe houses in en buiten Italië, alsmede het organiseren en faciliteren van 'sleeper cells' in West- en Oost-Europa. Tot die 27e februari, want op die dag werd Abu Omar, volgens een verklaring van een voorbijganger, door een paar mannen opgepakt en in een gereedstaande bestelwagen geduwd. Maar zoals te doen gebruikelijk bij dit soort verklaringen, werd het niet geloofd. Laat staan dat verdenkingen dat (één van de vele) Italiaanse veiligheidsdiensten en de CIA hiervoor verantwoordelijk zouden zijn. Dat is toegeven aan paranoia, aan samenzweringsdenken.

Meer dan een jaar later kregen zijn vrouw en zijn vrienden een telefoontje van hem, hij zat in Egypte en zei ontvoerd te zijn door Italiaanse en Amerikaanse agenten, geblinddoekt, overgebracht naar een Italiaans/Amerikaanse luchtmachtbasis, daar kort ondervraagd, verdoofd en op een vliegtuig gezet naar Egypte waar hij aan de lokale veiligheidsdienst (Mukhabarat) werd overgedragen. Die heeft hem op de gebruikelijk zeer hardhandige wijze ondervraagd.
De telefoongesprekken werden (uiteraard) getapt door de Italiaanse veiligheidsdienst. In mei 2004 werd hij onverwacht vrijgelaten, maar een paar weken later opnieuw door de Egyptische politie gearresteerd. Ondertussen werd er meer bekend over de achtergronden van Abu Omar. Hij werkte als informant voor de ShIK, de inlichtingendienst van Albanië, en werd om de kwaliteit van zijn informatie gewaardeerd door de CIA. Volgens oud medewerkers van de ShIK was Abu één van de meest produktieve informanten binnen de kleine kring van naar Albanië gevluchte islamistische fundamentalisten (afkomstig uit de Islamitische Jihad en de Jamaat al Islamya). Met steun van de CIA had de ShIK een anti terreur eenheid opgericht. Een CIA agent van de Amerikaanse ambassade zorgde voor de ondersteuning, scholing en financiering van die eenheid. In die tijd werkte Abu Omar voor de Human Relief and Construction Agency (HRCA). Hij was getrouwd met een Albanese vrouw en had een dochter. Abu werd gearresteerd in verband met veiligheidsmaatregelen rond het bezoek van de Egyptische minister van Buitenlandse Zaken aan Tirana in 1995. Gedurende zijn ondervraging bekende hij lid te zijn van de Egyptische Jamaat al Islamiya. In totaal zouden er een tiental leden van de Jamaat werkzaam zijn bij islamitische charitatieve organisaties in Albanië, bij de HRCA, bij de Al Haramain Islamic Foundation en bij de Revival of Islamic Heritage Society. Omar werd vrijgelaten maar bleef informatie geven, onder andere over de vertakkingen van de Jamaat in Groot Brittannië, Duitsland en Italië, en over de relaties van de Jamaat in die landen met andere organisaties. Plots was Abu verdwenen, volgens de CIA was hij met zijn gezin naar Duitsland vertrokken. Maar in 1997 dook hij zonder vrouw en kind op in Rome, verkreeg de status van politiek vluchteling en verhuisde naar Milaan. Ondertussen waren in Albanië (zomer 1998) de resten van de netwerken gearresteerd en zonder enige gerechtelijke procedure op het vliegtuig naar Egypte gezet. Een handelwijze die nu bekend staat als "extraordinary rendition". Met één uitzondering, ene Aukai Collins, Amerikaans staatsburger en oud strijder van de burgeroorlog in Tsjetsjenië. Die wordt snel naar een opleidingskamp van de UCK op de grens met Kosovo gebracht. De 'ondervragingen' in Egypte leverden overigens meer dan 20.000 pagina's aan informatie op (1).
Maar ook de Britse inlichtingendienst MI6 had projecten lopen in Bosnië, gericht op het terugdringen van de Servische invloeden middels islamistische organisaties. Al Moehajiroen (de emigranten) is één van de organisaties die in dat verband genoemd wordt (2). Zij werven hun leden onder de in Engeland geboren kinderen van immigranten met een Brits paspoort. Eén van de huidige leiders Haroen Rashid Aswat wordt verdacht als brein achter de bomaanslagen op de Londense ondergrondse van juli 2005. Op moment van het schrijven van dit artikel zit Haroen in de gevangenis in Zambia, wachtend op zijn uitlevering. Andere leden van Al Moejahiroen (Asif Hanif en Omar Sharif) pleegden de aanslag op 'Mike's Place' in Tel Aviv, Israël. Eén van de plegers van de zelfmoordaanslag van 7 juli in Londen, Mohammed Sidiquel Khan, was ook betrokken bij de voorbereidingen van de aanslag op 'Mike's Place'.
De steun van de Britse inlichtingendienst MI6 aan Al Moehajiroen bij hun activiteiten op de Balkan is overigens door één van de andere leiders, in een interview met de in Londen verschijnende Arabische krant Al Sharq al Aswat (van 16 oktober 2001) uitgebreid toegelicht.

Bosnië
De komst van de moedjaheddien in Bosnië en de rol van de CIA (en andere inlichtingendiensten) na het uiteenvallen van Joegoslavië, wordt uitvoerig beschreven in het recent verschenen boek "Wie der Dschihad nach Europa kam. Gotteskrieger und Geheimdienste auf dem Balkan" van Jürgen Elsässer (NP Buchverlag, Wenen, ISBN 3-85326-376-3). Het behandelt de ontwikkelingen in en rond Bosnië-Herzegovina tijdens en na het uiteenvallen van Joegoslavië.
Volgens de auteur werd op de Balkan en dan met name in Bosnië en Kosovo het oude bondgenootschap tussen de CIA en de Moedjaheddien tot nieuw leven gewekt. Buitenlandse (dat wil zeggen Soedanese, Libische, Egyptische, Filippijnse, maar ook Britse) strijders, financieel gesteund door allerlei Saoedische, Soedanese, Iraanse en andere charitatieve fondsen; materieel gesteund door de VS (en soms door Duitsland), met open armen binnengehaald door fundamentalistische leiders van Bosnië, zoals Izetbegovic, spelen een doorslaggevende rol bij de burgeroorlogen in Bosnië (met de blijkbaar daarbij behorende onthoofdingen), Kosovo en Macedonië.

De Verenigde Staten onder Clinton braken het VN-wapenembargo op Bosnië door nachtelijke wapenvluchten. Hun eigengereide, unilaterale Balkan politiek (ook onder Clinton bleek de eigen inlichtingendienst CIA overigens niet direct bereid om de door de politiek uitgezette beleidslijn ten aanzien van een staat te volgen) was desastreus voor de vrede in Bosnië, maar wel profijtelijk voor een private onderneming van Amerikaanse oud generaals: de MIPRI (Military Professional Resources Inc).
De gedachte achter deze politiek van Clinton was dat het 'succes' van Islamistische strijders in de strijd tegen de SovjetUnie in Afghanistan in Europa gewoon herhaald kon worden. Analoog aan de 'wapenpijplijn' naar Afghanistan ontstond een soortgelijke 'pijplijn' naar Kroatië, opgezet door het Pentagon. Echter niet alleen wapens uit Turkije en Iran arriveerden, maar ook geld (onder andere uit Saoedi-Arabië, Brunei, Maleisië) en moedjaheddien strijders.
Rapporten van waarnemers over wapendroppings en het 's nachts landen van transportvliegtuigen op vliegvelden in Bosnië kregen weinig aandacht in de media. Hetzelfde lot ondergaat berichten dat straaljagers soms deze vluchten begeleiden en er dus sprake moet zijn van staatssteun bij het breken van een wapenembargo. Het hoofdstuk "Bosnia Gate" dat de rol van de regering Clinton bij het bewapenen van de fundamentalisten behandelt en grotendeels gebaseerd is op het NIOD-deelonderzoek van Cees Wiebes naar de rol van inlichtingendiensten (zie www.srebrenica.nl) geeft een inkijkje in wat er toen al bekend was over dergelijke vluchten.

Na de gevechten op de Balkan verdween een aantal van de moedjaheddien naar andere gebieden, zoals Tsjetsjenië. Een groot deel vestigde zich in Bosnië en verkreeg snel (en slinks?) de Bosnische nationaliteit (3). Enkele anderen vertrokken naar veiliger havens, onder anderen naar Roubaix, Wenen en Hamburg. Onder deze laatste bevonden zich diegenen die de aanslagen van 11 september 2001 in de VS voorbereiden of pleegden. De aanslagen op de Amerikaanse ambassades in Oost Afrika (7 augustus 1998) blijken een reactie te zijn op de arrestaties en uitlevering aan Egypte van de in Albanië wonende moedjaheddien te zijn (pagina 129). Verder blijken er relaties te zijn tussen de bomaanslagen op de ondergrondse in Londen van juli 2005 en Islamistische oud Bosnië strijders.

Beeldvorming
Nu is een probleem dat in de publieke beeld- en meningsvorming inzake de Balkan, en zeker in ons eigen land met het trauma van Srebrenica, de kaarten helder geschud zijn: de boosdoeners zijn de Serven en de good guys, dat zijn de rest, over en uit, einde discussie.
Tegen deze achtergrond kan het een probleem zijn dat Elsässer zich niet bezighoudt met deze mancheïstische opvatting van good guys and bad guys, maar zich focust op de instroom van vrijwilligers, de politieke clan van en rond Izetbegovic die al jaren streefde naar een fundamentalistische staat in Bosnië; de logistieke (wapens) en andersoortige ondersteuning van de strijders door de CIA en de financiële (3,5 miljard dollar) steun door allerlei Islamistische (vooral Wahabi georiënteerde) fondsen en NGO's (waarbij uiteraard ook Osama bin Laden op het toneel verschijnt). Het illustreert gewoon de cynische machtspolitiek, de economische belangen en de geopolitieke context die bepaalt wat 'goed' en wat 'kwaad' is. Zoals in elke oorlog is het eerste slachtoffer de vrije pers, met overheidspropaganda vermomd als nieuwsfeiten. Vandaar de systematische beïnvloeding van de openbare mening in West Europa en de VS. Bijvoorbeeld de aanslag van 5 februari 1994 op de markt van Sarajevo, die door de media onmiddellijk in de schoenen van de Serven geschoven wordt. Elsässer geeft onder andere Unprofor bronnen, die stellen dat het hier om een aanslag door Bosnische moslims ging. Maar de bewijzen hiervoor worden door Amerikaanse officieren in Sarajevo van de tafel geveegd (pagina 77/78).

Het aantal buitenlandse vrijwilligers dat onder het vaandel van de profeet deelnam aan de oorlog in Bosnië wordt niet duidelijk. Volgens de Serven gaat het om pakweg 15 tot 40.000 man, Jane's heeft het over 7.000, de Kroaten komen op 4.000, de VN kwam niet verder dan 1500, de Frankfurter Allgemeine Zeitung op enkele honderden, Amerikaanse militairen op zo'n 500.
Elzässer suggereert grotere aantallen vrijwilligers. Volgens hem bestond het 3e legerkorps en het 7e legerkorps voornamelijk uit moedjaheddien, die van eigen bodem in de 7e brigade, de buitenlandse strijders in het bataljon Al Mujahid. Verder zouden er 'shock troops', bestaande uit buitenlanders, met relatief vrije hand, in Bosnië geopereerd hebben. De auteur suggereert hierbij weliswaar grote aantallen buitenlandse strijders, maar de precieze omvang van het aantal blijft onduidelijk, wel vermeld Elzässer dat na de oorlog er 12.000 van hen Bosnische paspoorten gekregen hebben en zich er hebben gevestigd (pagina 115).
Het vervolgen van oorlogsmisdaden en misdaden tegen de mensheid van de leden van al Mujahid verloopt overigens moeizaam, op 6 juli jongstleden werd bekend dat er nu vooruitgang geboekt was, aldus Jonathan Schmid, openbaar aanklager bij het Bosnische hof.

Bosnië blijkt dus een oefengebied geweest te zijn (volgens Elsässer is dat nog steeds het geval) voor islamistische terreur en terrorisme. Namen van oud Bosniëstrijders duiken op als verdachten of betrokkenen bij (geplande) aanslagen in Los Angeles, Brussel, Djerba, Réunion, Bali, Lackawanna (Michigan), Manilla en Madrid. Ook bij de aanslagen van november 2003 op het Britse consulaat en de HSBC Bank in Istanbul bleken oud-strijders uit Bosnië betrokken.
(Zie ook "Al-Qaida's Jihad in Europe. The Afghan-Bosnian Network" van Evan F. Kohlmann).

De nauwe banden tussen politiek en criminaliteit in de voormalige deelrepublieken van Joegoslavië en Albanië komen in dit boek overigens slechts zijdelings aan bod; lees daarvoor "Terror Inc" van Loretta Napoleoni. Anno 2005 zijn Wahabi georiënteerde Fondsen, NGO's, imams en (gewapende) groeperingen (Beschermers van de Islam) actief in het gebied van Kosovo, Macedonië, Montenegro, Bosnië en niet te vergeten in Bulgarije. Macedonië is het strijdtoneel tussen de lokale vorm van de Islam en de geïmporteerde (Wahabbi) radicaal fundamentalistische versie. In Bosnië wordt de toon gezet door uit Albanië afkomstige imams, zoals Suleiman Bugari. (4)

Noten:
1. www.fas.org/irp/news/1999/03/990306-cairo-1.htm en verder
2. John Loftus in interview op Fox News 29 juli 2005.
3. Islamic Terrorism and the Balkan, CRS Report for Congress, Washington, 2005 van Steven Woerel (pagina 8)
4. zie "Wahhabism and Al-Qaeda in Bosnia-Herzegovina" (www.jamestown.org/publications_details.php?volume_id=400&issue_id=3116&article_id=2368733)

Dit artikel is verschenen in Kleintje Muurkrant nr 405, 26 augustus 2005