Het Lippmann-Rosenthal-archief & Degussa
Eind vorig jaar is er in Nederland onrust ontstaan over de ontdekking van een verloren gewaand archief dat in de Tweede Wereldoorlog aan de bank Lippmann Rosenthal (Liro) toebehoorde. Het kaartsysteem dat door kraakwachten op de zolder van een niet meer gebruikt pand van het Ministerie van financiën werd gevonden, bevatte de administratie van waardevolle bezittingen die joden onder dwang van de nazi's bij Liro in moesten leveren. Direct nadat de 'Groene Amsterdammer' de ontdekking van het archief bekend had gemaakt, was de verontwaardiging in Nederland groot. Vooral overlevenden van de nazi terreur en vertegenwoordigers van joodse organisaties konden niet geloven dat een archief met een dergelijke gevoelswaarde jarenlang op een zolder stond, zonder dat iemand daar officieel van wist. Bovendien had het Ministerie van financiën eerder te kennen gegeven dat het Liro archief vernietigd was. De verontwaardiging werd een week later nog groter toen aan het licht kwam dat ambtenaren van hetzelfde ministerie, zo'n dertig jaar geleden, een gedeelte van het joodse Liro bezit hebben verhandeld. Diezelfde week bleek tevens dat sommige joodse eigendommen bij Liro al tijdens de oorlog door de Nederlandse bank en het Amsterdamse stedelijk archief waren overgenomen.
En passant werd in de media gemeld dat een groot gedeelte van de joodse bezittingen bij Liro, indertijd naar het Duitse bedrijf Degussa was gegaan. Eigenlijk was dat niet meer dan logisch, want Degussa handelde tijdens de Tweede Wereldoorlog in kostbare metalen en verwerkte in dat kader ook het door nazi's gestolen goud en zilver. De media waren niet uitvoerig wat betreft hun beschrijving van deze onderneming. Zo viel nergens te lezen dat Liro en Degussa aan elkaar verbonden waren door de Duitse zakenman Alfred Flesche. Deze voorzitter van de Duitse kamer van koophandel in Nederland, was als bestuurslid bij Liro betrokken. In die functie oefende hij directe controle uit op het bij die bank aanwezige joodse vermogen. Daarnaast was Flesche directeur van de N.V. Rhodius Koenigs handelsmaatschappij in Amsterdam. Rhodius Koenigs was een dochteronderneming van onder andere Degussa, het bedrijf dat wordt genoemd in het teruggevonden Liro archief. Op 'dolle dinsdag' 5 september 1944, toen een gerucht over een bevrijding de kop op stak, sloeg Flesche de schrik om het hart. Hij vertrok in haastige spoed naar Duitsland, waarbij hij voor miljoenen aan diamanten en andere juwelen, die joden bij Liro in hadden geleverd, met zich mee nam. Na de oorlog werd Flesche aan Nederland uitgeleverd, al kostte dat aanvankelijk wel de nodige moeite, aangezien het Britse gedeelte van het bezettingsleger in Duitsland hier bezwaar tegen maakte. Uiteindelijk zorgden de Amerikanen er voor dat Flesche in Nederland berecht kon worden. In 1949 werd hij veroordeeld tot vijf jaar gevangenis, een opmerkelijk lage straf voor iemand die er onder dergelijke omstandigheden met zoveel joods bezit vandoor was gegaan.
De onderneming waar Flesche voor zijn vlucht de directie over voerde, Rhodius Koenigs, werd in het leven geroepen door een aantal grote Duitse ondernemingen met klinkende namen: De Deutsche Bank, het bankiershuis Delbrück von der Heydt, het chemieconcern I.G.Farben, de Frankfortse Metalgesellschaft en een dochteronderneming van de laatste twee ondernemingen, de Deutsche Gold und Silber Scheide Anstalt, afgekort Degussa. Door de participatie van de Frankfortse Metalgesellschaft was Rhodius Koenigs geen volledig Duitse aangelegenheid. Een groot deel van de Frankfortse Metalgesellschaftaandelen was in handen van de Brit Alfred Merton. Dit verklaart waarom diens zoon Richard in de directie van Rhodius Koenigs zat, terwijl deze tevens een hoge positie bij Degussa kende. Tijdens de oorlogsjaren deden de Mertons zaken vanuit Engeland, maar in 1947 keerde Richard Merton terug naar Duitsland om zijn plaats bij Degussa wederom in te nemen. Naast Flesche en Merton zat ook de destijds in Haarlem woonachtige kunstverzamelaar Franz W. Koenigs in de directie van Rhodius Koenigs. Hij beheerde indertijd de kunstverzameling van de in 1939 overleden Shell topman Sir Henry Deterding. Zelf overleed Koenigs onder mysterieuze omstandigheden in mei 1941. Daarvoor handelde hij met nazi's, hij verkocht schilderijen aan de Duitse Rijks-maarschalk en kunstliefhebber Hermann Göring. Aan het einde van de oorlog kwam de kunstcollectie die oorspronkelijk aan Koenigs toebehoorde in handen van de Sovjet Unie. Dit heeft geleid tot een geschil tussen de Nederlandse en de Russische regering over wie hiervan de rechtmatige eigenaar is.
Rhodius Koenigs was één van de Duitse bedrijven die na het einde van de Eerste Wereldoorlog in Nederland werden gevestigd. Veel van deze bedrijven werden later als dekmantel gebruikt voor industriële en militaire spionage vanuit Duitsland en dat was (ondanks de aanwezigheid van de Brit Merton) ook het geval met Rhodius Koenigs. De directeur van deze onderneming, Alfred Flesche, trad in 1935 in dienst van de Abwehr, de Duitse spionagedienst die onder leiding stond van admiraal Canaris. Dat Flesche in Nederland verbleef in het kader van spionageactiviteiten was destijds ook hier bij de autoriteiten bekend. Twee dagen voordat Duitsland met de bezetting van Nederland begon, werd Flesche gearresteerd op verdenking van spionage.
Dat Rhodius Koenigs oorspronkelijk werd opgericht in het kader van spionage, neemt niet weg dat de rol van deze onderneming binnen het Derde Rijk tijdens de Tweede Wereldoorlog nog wel iets verder ging. Gedurende die periode waren zowel Rhodius Koenigs, als Degussa, nauw betrokken bij een project dat uiteindelijk moest leiden tot de ontwikkeling van een atoombom voor Hitler. De kernfysici die tijdens de Tweede Wereldoorlog aan de eerste atoombommen werkten, stonden aanvankelijk voor het probleem dat zij niet konden beschikken over voldoende verrijkt uranium, een stof die destijds als essentieel werd beschouwd voor de produktie van een atoombom. Maar het was niet alleen bij het Amerikaanse Manhattan project waar met dit probleem geworsteld werd. Ook de kerngeleerden die in Duitsland aan een atoombom werkten zaten met een nijpend tekort aan verrijkt uranium. De leverantie van uranium was daar op zich niet zo'n probleem. In 1942 had Degussa al 7,5 ton uranium metaal geproduceerd, die vrijwel geheel ter beschikking werd gesteld aan de wetenschappers die voor Hitler een atoombom moesten ontwikkelen. Maar het probleem was dat men niet wist hoe dit uranium verrijkt kon worden. De oplossing werd zowel in de VS, als in Duitsland gezocht in ultracentrifuge, een techniek waarmee uranium verrijkt kan worden tot het niveau waarop het bruikbaar is voor een nucleaire explosie. Maar de ultracentrifuge stond in de jaren 30 en vroege jaren 40 nog volledig in de kinderschoenen en moest eerst verder ontwikkeld worden. De in 1937, vanuit de Rhodius Koenigs onderneming opgerichte, N.V. Handels-onderneming Cellastic speelde hierbij tijdens de oorlogsjaren een centrale rol, want dit bedrijf diende destijds als dekmantel voor het Duitse ultracentrifugeproject. Rhodius Koenigs directeur Alfred Flesche werd voorzitter van de raad van commissarissen van Cellastic. Naast hem verwezen ook andere Cellastic Commissarissen naar Duitse spionage-praktijken. Zo was Cellastic commissaris Rudolf Ruscheweyh een medewerker van Abwehr-generaal Oster.
Aanvankelijk werd Cellastic in Amsterdam aan de Keizersgracht 117 gevestigd. Later verhuisde deze Rhodius Koenig/Degussa dochter naar de Parijse Rue Quentin-Bauchart 20, een zijstraat van de Champ-Elysées. In 1944 werkten in Parijs een aantal Nederlanders voor het ultracentrifugeproject van Cellastic. De nazi's hadden een voorkeur voor Nederlandse geleerden, omdat zij in Parijs minder opvielen dan Duitse geleerden. Onder deze Nederlandse geleerden bevond zich de kernfysicus Prof. Dr. Jaap Kistemaker, die evenals zijn Duitse collega's Paul Harteck en Wilhelm Groth naar een efficiënte methode zocht om verrijkt uranium te produceren. Kistemaker zag het aanbod om voor Cellastic te gaan werken als een wetenschappelijke uitdaging. Om het uiteindelijke doel van het Duitse ultra-centrifugeproject leek hij zich absoluut niet te bekommeren. Een eigenschap overigens, die destijds ook de geleerden van het Amerikaanse Manhattan project kenmerkte. Kistemaker werkte eerder voor het Kamerlingh Onnes laboratorium van de universiteit in Leiden. Verder verrichte Kistemaker onderzoek in het laboratorium van de stichting Fundamenteel Onderzoek Materie (FOM) in de Amsterdamse Watergraafsmeer, een plaats waar ook in 1996 nog een sterk verhoogde radioactiviteit werd gemeten. In Leiden werkte Kistemaker als assistent van Prof. de Haas, die later eveneens bij Cellastic betrokken zou raken. Medewerkers van de Leidse universiteit toonden zich ongerust toen bleek dat de Haas in oktober 1943 op zijn laboratorium bezoek kreeg van de beroemde Duitse kernfysicus Werner von Heisenberg, wiens onzekerheidsprincipe ook tegenwoordig nog één van de fundamenten van de quantum mechanica is. De ongerustheid onder de medewerkers van de Leidse universiteit was terecht. Men wist daar op dat moment al dat Heisenberg de leiding had over het Duitse nucleaire onderzoek. Terwijl veel van zijn joodse collega's naar de VS waren uitgeweken en voor de Amerikanen aan het Manhattan project werkten, was Heisenberg in Duitsland gebleven en had zijn nucleaire onderzoek in dienst van Hitler gesteld.
Kistemaker heeft zich na de Tweede Wereldoorlog nooit hoeven te verantwoorden voor zijn collaboratie met de nazi's. Ook andere kerngeleerden die aan de ontwikkeling van een Duitse atoombom werkten gingen vrijuit. Op zich is dat verwonderlijk want men moet er niet aan denken hoe het met de wereld was afgelopen als Hitler inderdaad de beschikking over een atoombom had gekregen. Gelukkig zaten de Duitse kernfysici, zoals later is gebleken, op een verkeerd spoor, waardoor zij hun werk niet op tijd konden voltooien. Dat wil zeggen: niet voordat de Amerikanen klaar waren met de atoombommen die bestemd waren voor Hiroshima en Nagasaki.
Er zijn later wel pogingen gedaan om Kistemaker op het matje te roepen. Zo stelde het AR Tweede Kamerlid Hazenbosch op 15 november 1960 een aantal schriftelijke vragen aan de regering met betrekking tot de kwestie Kistemaker. Mr. Cals antwoordde, als minister van onderwijs, kunsten en wetenschap, dat Kistemaker volgens de regering niets verweten kon worden. Hazenbosch kwam korte tijd nadat hij zijn vragen aan de regering had gesteld om het leven in België. De omstandigheden waaronder dit gebeurde zijn nooit volledig opgehelderd.
In de vaderlandse geschiedschrijving is opmerkelijk weinig terug te vinden over de Cellastic-Rhodius-Koenig-Degussa affaire. Alfred Flesche wordt weliswaar genoemd in Dr. L. de Jongs 'Koninkrijk der Nederlanden in de Tweede Wereldoorlog', maar alleen vanwege zijn betrokkenheid bij Rhodius Koenigs en de Duitse kamer van koophandel in Nederland. Dat Flesche tevens in de raad van commissarissen van Cellastic zat, schrijft de Jong nergens in zijn monumentale historische werk. En het is echt niet zo dat de Jong niet kon weten wat de essentie van Cellastic was. In 1947 werd de geschiedenis rond Cellastic al beschreven in een publikatie van een andere Nederlandse kernfysicus: Samuel A. Goudsmit. Voor de Jong moet Goudsmit's 'ALSOS, the Failure in German Science' eigenlijk een must zijn geweest, maar de Jong heeft het om één of andere reden toch maar links laten liggen. Helaas, want Goudsmit kon het weten. Tijdens de Tweede Wereldoorlog werkte hij voor de Amerikaanse militair/wetenschappelijke contraspionagemissie ALSOS, om de vorderingen op het gebied van nucleaire research en development van Nazi Duitsland te volgen; en te onderzoeken welke andere (d.w.z. niet-Duitse) geleerden meewerkten aan het Nazi-nucleaire onderzoek. Deze actie leverde als bijkomstigheid in totaal 70.000 ton uranium en radium op, welke ingezet werd in de na-oorlogse productie van Amerikaanse atoomwapens. Echter niet de 10 ton uraniumgrondstof, die de Nederlandse regering in de zomer van 1939 aankocht, en welke de gehele oorlog verborgen was in de kelders van het scheikundig laboratorium van de Artillerie inrichtingen in Delft.
De Alsos-missie geschiedde in opdracht van het Counter Intelligence Corps van het Amerikaanse leger. Kort na de oorlog werden Kistemaker en ander Cellastic betrokkenen verhoord door Goudsmit, al leidde dit er niet toe dat er een Nederlands justitieel onderzoek op gang kwam. Goudsmit's Amerikaanse superieuren zorgden ervoor dat het zo ver niet kwam. Alleen Flesche kon met hulp van de Amerikanen worden berecht, al was dat zoals gesteld niet in verband met diens rol bij Cellastic, maar vanwege zijn betrokkenheid bij de roofbank Liro.
Goudsmit stond onder bevel van Generaal Groves, onder wiens leiding aan het Manhattan project werd gewerkt. Het was Groves die kort na de oorlog het bevel gaf om het concentratiekamp Oraniënburg te bombarderen. In dat kamp moesten de gevangenen dwangarbeid verrichten voor de Degussa/I.G. Farben onderneming Auerwerke A.G., maar er werd ook nucleair onderzoek uitgevoerd. De Amerikanen konden Oraniënburg niet op tijd bereiken en waren er bang voor dat de Sovjet Unie de hand zou leggen op de nucleaire kennis die zich daar bevond. Daarom kozen de Amerikanen voor de volledige vernietiging van Oraniënburg.
Rhodius Koenigs bleef na de oorlog bestaan, maar kreeg toen de merkwaardige naam Bank van Vloten en de Gijzelaar N.V. Deze onderneming werd in 1958 overgenomen door de bank Labouchère & Co., die toen onder directie stond van de latere Amsterdamse burgemeester Mr. G. van Hall. Van Hall was commissaris geweest bij de Bank van Vloten en de Gijzelaar N.V. Eerder was LaBouchère al via een aantal dochterondernemingen verbonden geweest aan zowel Rhodius Koenigs als Cellastic. Waarschijnlijk vanwege deze connectie kregen een aantal minder prominente Cellastic betrokkenen onderdak bij Labouchère, nadat deze bank zich ontfermd had over de Bank van Vloten en de Gijzelaar. Later zou Labouchère zelf haar intrede doen binnen de nucleaire industrie. Dat gebeurde toen Labouchère, samen met ABN en de Rothschild bank Pierson, Heldring en Pierson, betrokken raakte bij het beleggingsfonds van Belangen in Uraniummaatschappijen. Degussa en haar betrokkenen werden in de naoorlogse periode volledig ongemoeid gelaten, de onderneming bestaat dan ook tot op de dag van vandaag. Maar er speelden destijds dan ook duidelijk factoren die een 'hoger' doel dienden, dan het veroordelen van een stel oorlogsmisdadigers. Direct na de oorlog werden de geleerden die aan het Duitse kernwapenproject hadden gewerkt in dienst gesteld van de westerse alliantie tegen de Sovjet Unie. Ook Kistemaker en zijn Duitse collega Groth konden op die manier de dans ontspringen en bleven na de oorlog nauw betrokken bij de ontwikkeling van de ultracentrifuge. Toen echter niet meer voor Hitler, maar in dienst van de Duitse bondsrepubliek. In het kader van deze nieuwe opdrachtgevers werd het ultracentrifugeproject waar Kistemaker aan werkte in 1947 verplaatst naar een laboratorium van FOM aan de Amsterdamse Hoogtekadijk. Daarbij werd de grootst mogelijke geheimhouding betracht. Amsterdam bleef vervolgens de basis voor het naoorlogse onderzoek van Kistemaker. Van daar uit bleef hij in contact met de Duitse kringen waar hij tijdens de oorlog mee had samen gewerkt. Volgens het jaarverslag van FOM bezocht Kistemaker op 29 januari 1960 een vestiging van Degussa in Düsseldorf in het kader van het ultracentrifugeproject.
Alles bij elkaar opgeteld kan gesteld worden dat de beslissing om Degussa en andere betrokkenen bij het Duitse atoombomproject met rust te laten, meer te maken had met de Koude Oorlog, dan met de Tweede Wereldoorlog. Toen de bewapeningsrace op gang kwam, werd de behoefte van een grootschalige produktie van verrijkt uranium immers pas echt opportuun. In die omstandigheden was het volledig ongewenst om kerngeleerden voor hun oorlogsmisdaden te berechten, die door hun kennis over ultracentrifuge noodzakelijk waren voor bewapeningsrace met de Sovjet Unie. Waarschijnlijk bevindt zich hier de reden waarom er over de Cellastic-Rhodius Koenigs-Degussa-Liro connectie, zo weinig terug te vinden is in de vaderlandse geschiedschrijving. Ook verklaart dit misschien waarom het tot na het einde van de koude Oorlog heeft moeten duren voordat het Liro archief gevonden werd. Het is de vraag of er naar aanleiding van deze ontdekking alsnog licht zal worden geworpen op deze kwestie, al ziet het daar niet echt naar uit. De onlangs in het leven geroepen commissie Kordes heeft het in ieder geval niet in die richting gezocht. De aanwezigheid van Dr. F.H.M. Grapperhaus in deze commissie kent overigens een wat merkwaardig kant. Aangezien hij dertig jaar geleden als staatssecretaris van het Ministerie van financiën mede verantwoordelijk was voor het handelen van de ambtenaren op dit departement, lijkt zijn aanwezigheid in de commissie Kordes in eerste instantie gerechtvaardigd. Maar er zit ook een andere kant aan meneer Grapperhaus, die zijn positie in deze commissie wellicht toch iets minder vanzelfsprekend maakt. Want ooit was Grapperhaus betrokken bij de Comtrax NV, een onderneming die in 1940 als spionageorganisatie van de Britten werd opgericht door een zekere G. Meertens. Het heeft er veel van weg dat deze Meertens van twee walletjes at, want hij was zeker niet vies van dienstverleningen aan de bezetter. In 1941 bood Meertens zich bij Liro aan, omdat hij zich zelf wel zag als directeur van die bank. In een brief van Meertens aan Liro, die in het archief van de Duitse SD werd gevonden, stelde Meertens: "Door mijn werkzaamheden op reisbureaus heb ik veel met joden te doen gehad en weet ik ook zeer goed met dezen te handelen... De beste referenties ook van Duitsche zijde staan te mijner beschikking." Dat laatste was zonder meer waar, want Meertens werd bij Liro aanbevolen door de beruchte nazi Klaus Barbie, die destijds in Amsterdam gestationeerd was. Uiteindelijk zou Meertens overigens geen directeur van de bank Liro worden, want de voorkeur van de nazi's ging uit naar anderen, zoals de vader van schrijver Harry Mulisch. De commissie Kordes heeft zich geconcentreerd op wat er gebeurd is met de joodse bezittingen die bij Liro zijn achtergebleven. Men heeft daar kunnen verklaren hoe het mogelijk was dat ambtenaren van het ministerie van financiën de joodse bezittingen konden verhandelen. Maar wat er gebeurd is met het vermogen dat tijdens de oorlog in handen van Degussa kwam, zal men in het rapport van deze commissie niet terug vinden. En dat terwijl dat fl. 1800,- die door de ambtenaren van financiën zijn verhandeld maar een schijntje is van wat er naar Degussa is gegaan. Het doel waarvoor dit vermogen destijds is gebruikt zou bovendien nogal het één en ander kunnen impliceren. Want het kan niet worden uitgesloten dat de financiering van het ultracentrifugeonderzoek bij Cellastic in verband stond met het joodse vermogen dat bij Degussa terecht kwam. Alles in het verband tussen Liro en Degussa wijst in die richting. Wat had Flesche anders bij Liro te zoeken, als die bank niets met de financiën van Degussa/Cellastic te maken had? Het is een onduidelijk waarom dit aspect van Liro niet onderzocht is door een overheidscommissie, want het spreekt vanzelf dat nog levende joodse slachtoffers van de nazi terreur het graag zouden willen weten als hun eigendommen zijn gebruikt voor de financiering van een aanvankelijk nationaal socialistisch atoombomproject, dat later tegen de Sovjet Unie in stelling werd gebracht. Maar helaas is de commissie Kordes niet zo ver gegaan dat ook over deze aangelegenheid duidelijkheid zal ontstaan. Dat is jammer, want nu precies bekend is geworden hoeveel er bij Degussa terecht is gekomen, kan dat vermogen dat door joden bij Liro is ingeleverd wellicht terug gevorderd worden door joodse organisaties, precies zoals men dat ten aanzien van de Zwitserse banken heeft gedaan.
Peter Edel
Bronnen:
'De Ultracentrifuge, 1937-1970' - Wim Klinkenberg (van Gennep/In den toren, Amsterdam, 1971)
'Prins Bernhard, een politieke biografie' - Wim Klinkenberg (In de Knipscheer, Amsterdam, 1979)
'De jacht op de Duitse geleerden, 1944-1960' - Michael Bar-Zohar (Utrecht/Antwerpen, 1960)
'... alias Teixeira', deel 1 en deel 2a - A.V.F. van der Gouw (Van Amelrooij, Utrecht, 1968)
'America's Secret Army' - Ian Sayer & Douglas Botting (Grafton Books, London, 1989)
'Kernsplijting & Diplomatie' - Jaap van Splunter (Spinhuis, Amsterdam, 1993)
Dit artikel is verschenen in Kleintje Muurkrant nr 319, 22 maart 1998