Wortels van Fortuyn
Een maand na de moord op Fortuyn stond in Kleintje Muurkrant een artikel van EvertJan Vermeijldert over de wortels van het fortuynisme. Kort gezegd is de strekking dat het opbouwwerk er in de jaren zeventig aan bijdroeg dat lokale problemen werden vertaald in politieke strijd.
door Dirk Kloosterboer
Vanaf de jaren tachtig heeft deze benadering echter plaatsgemaakt voor een depolitiserende vorm van welzijnswerk. Men organiseert niet langer groepen op basis van gemeenschappelijke problemen, maar behandelt alles als individuele problemen. De onrust is daarmee gesust, maar niet verdwenen. Ze stak de kop op na de moord op Fortuyn, maar ook eerder al. Denk bijvoorbeeld aan de massale vechtpartijen die Den Bosch in december 2000 drie dagen lang teisterden, nadat de politie een voetbalsupporter had doodgeschoten.
Martin Luther King zei ooit dat rellen de taal zijn van degenen die niet gehoord worden. De Amerikaanse politicologen Piven en Cloward citeerden hem instemmend in hun klassieker "Poor People's Movements", maar ze gingen nog een stap verder. Rellen en oproer zouden het enige middel zijn dat arme mensen tot hun beschikking hebben om een fatsoenlijk sociaal beleid af te dwingen. Natuurlijk moet het verschijnsel niet geromantiseerd worden, rellen zijn niet zelden het werk van criminelen en sensatiebeluste meelopers. Maar of dat iets afdoet aan de stelling van Piven en Cloward, daarover valt te discussiëren.
Hoe dan ook, de Bossche rellen waren geen geïsoleerd verschijnsel. In 1998 waren er rellen geweest in Amsterdam-West, en eind 1997 in de Groningse Oosterparkbuurt. Al deze buurten werden gekenmerkt door een hoge criminaliteit, veel langdurige werkloosheid en een cultuur van diep wantrouwen tegen de overheid. De rellen worden getrapt door jongeren, maar, zo merkten de criminologen De Haan en Nijboer op in een artikel in NRC Handelsblad, vaak worden zij op zijn minst stilzwijgend door volwassenen gesteund. Enkele maanden voor de Fortuyn-revolte publiceerde de Erasmusuniversiteit een serie onderzoeken met als titel "Landschappen van armoede", waarvoor veldwerk was gedaan in een aantal achterstandswijken van de grote steden. Annelou Ypeij bijvoorbeeld heeft zich anderhalf jaar in Amsterdam Noord gevestigd, een buurt waar veel mensen hun baan verloren nadat de werkgelegenheid in de scheepsbouw was ingestort. Veel mensen hadden het gevoel dat ze in de steek waren gelaten door de overheid, die volgens hun alleen maar opkwam voor allochtonen. Ondertussen was de sociale dienst een stuk strenger geworden. Bij de bewoners riep dit veel onbegrip op: "Ze moeten me geen straf geven, nadat ze me twintig jaar niet nodig hebben gehad".
De ervaring van de bewoners van Noord weerspiegelt het overheidsbeleid van de afgelopen decennia. Veel mensen verloren vanaf de jaren zeventig hun baan doordat sectoren zoals de textiel en de industrie grotendeels verdwenen. Ze kregen een uitkering en werden min of meer aan hun lot overgelaten. Vanaf de jaren negentig ging de overheid echter steeds meer een 'activerend' beleid voeren. Van het ondersteunen van werkzoekenden kwam niet zoveel terecht, wel kwamen werklozen steeds meer onder druk te staan om slechte banen te accepteren.
Ondertussen probeerde het Paarse kabinet een sociaal gezicht te laten zien door zich bezig te houden met 'armoedebestrijding'. In plaats van de uitkeringen op niveau te brengen, zag men de oplossing in de bijzondere bijstand. Dit is een denigrerende vorm van ondersteuning, waarbij een ambtenaar beslist of mensen zielig genoeg zijn om in aanmerking te komen voor een vergoeding. Bovendien zijn de regelingen zo ingewikkeld en ondoorzichtig dat ze grotendeels onbenut blijven. Al met al was de armoedebestrijding vooral symboolpolitiek.
De onvrede van de autochtone bewoners van de achterstandswijken werd verder gevoed door het beeld dat de overheid allochtonen in de watten zou leggen. In werkelijkheid hebben allochtonen echter weinig profijt gehad van het minderhedenbeleid. Ze kregen subsidie voor een culturele vereniging, terwijl ze eerder zaten te wachten op goed onderwijs en werkgelegenheid. Ook hier is dus weer sprake van symboolpolitiek. Bovendien werd de toon steeds scherper. Onder oudere allochtonen valt regelmatig te beluisteren dat ze ooit met bloemen zijn ontvangen, maar dat ze nu het gevoel hebben dat ze niet meer welkom zijn. De overheid ging steeds meer benadrukken dat allochtonen moeten integreren. Wat daarmee precies bedoeld wordt bleef onduidelijk, maar de achterliggende boodschap was wel duidelijk: er deugt iets niet aan de opstelling van de allochtonen.
Voor de problemen van de 'oude wijken' hebben we het welzijnswerk en het grote stedenbeleid. Het welzijnswerk werd scherp bekritiseerd in het boek "De markt van welzijn en geluk" van Hans Achterhuis, uit 1979. Waar Achterhuis zich afvroeg of het niet beter zou zijn om het welzijnswerk terug te dringen, werd zijn boek vooral gebruikt als excuus om het te 'professionaliseren'. Steeds meer gemeenten sturen het welzijnswerk aan door middel van prestatiecontracten. Dit verschijnsel moeten we niet al te serieus nemen. Instellingen worden afgerekend op indicatoren zoals het aantal 'drempeloverschrijdingen', dat wil zeggen, het aantal bezoekers. Alsof dat iets zegt over de mate waarin maatschappelijke problemen zijn aangepakt. Bovendien beloon je met dit systeem de welzijnsinstellingen die hun 'klanten' passief en afhankelijk houden - een probleem waar Achterhuis al op wees.
De professionalisering heeft ook geleid tot steeds grotere welzijnsinstellingen, die een machtsfactor zijn gaan vormen in de lokale politiek. Uit onderzoeken van het SCP en van de Rekenkamer Rotterdam kwam het beeld naar voren van een klein netwerk van welzijnsbazen en ambtenaren die onderling bepalen welke sociale problemen aangepakt moeten worden en wie daarvoor de subsidies krijgt. Over de besteding ervan wordt nauwelijks verantwoording afgelegd.
Bij het grote stedenbeleid is het beeld al niet veel gunstiger. Onder het mom van 'interactief beleid' bepalen ambtenaren en instellingen waar het geld naar toe gaat. Een visitatiecommissie sprak dan ook haar zorg uit over de 'depolitisering van stedelijke vraagstukken' en over het feit dat de gemeenteraad zich buiten spel laat zetten. Ook veel bewoners voelden zich buiten spel gezet. Dit uit zich vooral in apathie en dalende deelname aan verkiezingen. In toenemende mate uit het ongenoegen zich ook op agressiever manieren. Vermeijldert wijst op de groeiende behoefte om ongenoegen af te reageren op zondebokken, een behoefte die sinds hij zijn artikel schreef alleen maar is toegenomen. Waar de rellen zich gemakkelijk laten sussen met een combinatie van politie-optreden en een tijdelijke intensivering van het welzijnswerk, geldt dit niet voor de toenemende vijandigheid tussen bevolkingsgroepen.
Dit artikel is verschenen in Kleintje Muurkrant nr 400, 4 maart 2005