orthomoleculaire deeltjes
Onze bijdrage in de discussie rond de orthomoleculaire leer in Kleintje Muurkrant 374 bestond, kort samengevat, in de oproep om met bewijzen te komen. Ton Geurtsen en Theo Jonkhart reageerden in 't vorige Kleintje, maar niet met bewijzen. Geurtsen beklaagt zich over onze licht badinerende toon. Die noemt hij manipulatief. Qua argument ten gunste van de orthomoleculaire leer moeten zijn lezers het doen met de mededeling dat de zoekmachine Medline 10.000 onderzoeken over de positieve werking van micronutriënten vindt.
door Jan Willem Nienhuys en Cees Renckens
In het algemeen gaat het bij de orthomoleculaire leer om het nut van grote doses van vitamines en dergelijke, dus om aanzienlijk meer dan wat men bij normale voeding per dag binnenkrijgt en nodig heeft. Het gaat niet om het effect van suppleties bij personen die om wat voor reden dan ook (dieet, ouderdom, armoede) iets te weinig binnenkrijgen.
Wat is bijvoorbeeld het effect van 1 gram vitamine C per dag (16 maal de aanbevolen dagdosis)? Voor minstens een dozijn aandoeningen zou dat helpen. Wij kennen slechts de meta-analyse van Jos Kleijnen (1991). Die ging over verkoudheid. Uit elf onderzoeken met in totaal 6737 deelnemers trok hij de conclusie: voor preventie is vitamine C waardeloos, en als je verkouden bent dan is het effect van megadoses op duur en ernst misschien ongeveer 10 procent. Dus, als allerlei vertekeningen door het geloof van de onderzoekers geen rol spelen in dit resultaat, duurt je verkoudheid geen vijf dagen maar een halve dag korter.
Als de orthomoleculairen nu eens met concrete onderzoeksresultaten komen, dan is er wat te discussiëren, maar voor zover we weten zijn die er niet, en naar de reacties van Geurtsen en Jonkhart te oordelen zullen die er ook niet komen.
Geurtsen uit zijn bewondering voor Duesberg ('hiv is niet de oorzaak van aids'). Ook dat maakt het wel lastig om hem serieus te nemen. Jonkhart maakt eveneens niet de indruk het naadje van de kous te weten. Hij beperkt zich voornamelijk tot scheldpartijen en oude gruwelverhalen over middeleeuwse aderlaters en Duitse dokters in 1942 die 'te maken hadden met toezicht op Russische krijgsgevangenen'.
Jonkharts versie van de Amerikaanse pellagra-affaire is typisch. Jonkhart denkt dat pellagra het gevolg is van 'een vitamine B1 tekort dat ontstaat door het raffineren en bewerken van granen, met name rijst'. Dat is het niet. Vitaminepropagandist Jonkhart is in de war met beriberi en de ontdekking waarvoor onze landgenoot Christiaan Eijkman in 1929 de Nobelprijs kreeg, toevallig in het jaar dat de ontdekker van de oorzaak van pellagra stierf. Pellagra (een ziekte die begint met een ruwe huid en eindigt met diarree en de dood) ontstaat door een tekort aan nicotinezuur oftewel niacine. Niacine behoort tot het vitamine-B-complex en wordt ook wel PP (pellagra preventie) genoemd, maar het is heel iets anders dan thiamine (vitamine B1), de stof die in gepelde rijst ontbreekt. Het lichaam kan niacine zelf maken uit het aminozuur tryptofaan (als het dieet niet teveel leucine, een ander aminozuur, bevat). Maïs bevat niacine in onverteerbare vorm en weinig tryptofaan. Het beetje tryptofaan in maïs zit vrijwel alleen in de kiem. Gebrek aan andere stoffen, met name aan riboflavine (vitamine B2), kan ook bijdragen tot de ziekte.
In de westerse samenlevingen kwam pellagra dan ook alleen voor bij heel arme mensen met een zeer eenzijdig maïsdieet. Het was dan ook geen wonder dat diverse onderzoekers allerlei correlaties vonden met andere zaken (syfilis, gebrek aan sanitair etc.), maar al in 1845 zocht de Franse arts Théophile Roussel de oorzaak in de combinatie van maïs met te weinig vlees. Het in Mexico gebruikelijke bewerken van maïs door deze in kalkwater te weken maakt dat het gebonden niacine weer vrijkomt, en daar is dan ook geen pellagra. Dat bracht de Mexicaanse arts Ismael Salas in 1865 ertoe te denken dat het schimmelwerend effect van kalkwater de verklaring was, en dat pellagra door schimmel in de maïs werd veroorzaakt. We geven al deze details om begrijpelijk te maken waarom het zo moeilijk was om de biochemische oorzaak van pellagra te vinden.
In 1905 stak pellagra de kop in het zuiden van de VS, waarschijnlijk door nieuwere bewerkingsmethoden van maïs, die de kiem verwijderden om zo het meel houdbaarder te maken. De Amerikaanse overheid droeg in 1914 een toponderzoeker op om de oorzaak van de pellagra-epidemie op te sporen. Dat was de Oostenrijks-Amerikaanse arts-epidemioloog Joseph Goldberger. Toen die in 1917 overtuigend had aangetoond dat pellagra door een slecht dieet veroorzaakt werd, vonden vele artsen dat hij de Nobelprijs verdiende. Goldberger wist echter niet om welke stof het ging (hij bleef er wel naar zoeken), maar natuurlijk wel dat de diepere oorzaak afgrijselijke armoede was en voedselhulp of landhervorming de enige opties. Daarmee kwetste hij de zuidelijke trots, en zo bleven alternatieve verklaringen populair in bepaalde politieke kringen.
Algemeen wordt echter de eugeneticus Charles B. Davenport (geen arts!) beschouwd als de belangrijkste man die Goldberger tegenwerkte. Hij dacht op grond van statistiek dat pellagra iets te maken had met inferieure genen zoals men die aantreft bij zwarten, Italianen, joden en Polen. Op zijn gezag ondernam de Amerikaanse overheid niets om pellagra tegen te gaan. Deze racistische opvatting heeft zo'n 70.000 pellagradoden (de totale sterfte aan deze ziekte in de VS tussen 1917 en 1941) veroorzaakt.
De moraal van dit verhaal is, dat de wetenschappelijke gegevens het onderspit delven wanneer ze worden geconfronteerd met hogere zaken, zoals de voortreffelijkheid van de eigen persoon, ras, staat of religie.
Goldberger vergelijken met Rath is een variant op een veel gebruikt argument in alternatieve kringen, namelijk om zich met een zogenaamd miskend genie (Semmelweis, Einstein, Galilei) te vergelijken. Om de behandeling van Goldberger op te vatten als de typische afwijzende reactie van alle medici op alle nieuwe ontdekkingen is buiten alle proporties. We merken op dat Jonkhart een paar foute dokters uit de geschiedenis selecteert en als typisch voor alle reguliere artsen, terwijl geselecteerde goede artsen model staan voor orthomoleculairen.
Jonkhart en Geurtsen noemen ook beide herhaalde malen het gebrek aan voortreffelijkheid van de reguliere geneeskunde. Zo zouden reguliere geneesmiddelen 'onbetaalbare gepatenteerde lichaamsvreemde middeltjes, waardeloze spullen, voor 98% onwerkbaar' zijn volgens Jonkhart. Hij geeft geen argumenten. Is het te veel gevraagd dat hij enkele namen noemt van geregistreerde geneesmiddelen die hij van onwerkzaamheid verdenkt?
Bovendien zou het gebruik van deze middelen de vierde doodsoorzaak in de VS zijn. In tegenstelling tot wat hij doet bij die onzinnige 98%, geeft Jonkhart wel een hint over de herkomst van deze aantijging. Daar valt dus over te discussiëren. Het gaat om de studie van Lazarou et al. (1998). Bepaalde geneesmiddelen, met name antibiotica en contrastmiddelen voor röntgenfoto's produceren soms heftige allergische reacties. Bepaalde antistollingsmiddelen kunnen bloedingen veroorzaken. De bijwerkingen van chemotherapie tegen kanker zijn ernstig, en hetzelfde geldt voor middelen die afstotingreacties voorkomen bij transplantaties. Soms ontstaan de ongewenste effecten door interacties van middelen. Het antibioticum chlooramfenicol bleek in zeldzame gevallen een fatale beenmergbeschadiging te veroorzaken, en wordt daarom nu niet meer toegepast.
Lazarou et al. zetten 39 onderzoeken naar deze ongewenste reacties op een rij. Het betrof alles bij elkaar ruim 50.000 ziekenhuisopnames. Hun conclusie was dat er ongeveer 32 keer per 10.000 opnames iemand sterft aan zo'n ernstige bijwerking. Ze extrapoleerden dat op grond van de ruim 33 miljoen ziekenhuisopnamen in 1994 in de VS tot 106.000 slachtoffers, 4,6% van alle geregistreerde doden in de VS in dat jaar. Dat zijn dus niet, in tegenstelling tot wat Geurtsen beweerde (in Kleintje Muurkrant 373, op 15 november 2002) 'geregistreerde slachtoffers' van medicijngebruik.
Dat getal is voor tegenwoordig zeker veel te hoog, omdat de gegevens laten zien dat weliswaar het optreden van bijwerkingen ongeveer gelijk bleef tussen 1966 en 1996, maar dat de Amerikaanse sterfte ten gevolge daarvan drastisch afnam, misschien wel tot 1/10 of minder van het oorspronkelijke aantal. Dit betoogden diverse briefschrijvers in reacties op het artikel van Lazarou et al., waarop Lazarou de schatting naar beneden bijstelde. Het verschil in zienswijze tussen Lazarou en zijn critici ging zo terug naar 11 versus 4 per 10.000 ziekenhuisopnames. Eén criticus (Gary R. Kravitz) claimde dat het in zijn ziekenhuis in 1997 slechts om 1 per 10.000 ging. Geurtsen en Jonkhart halen alleen het meest spectaculaire en tevens het meest ongeloofwaardige cijfer uit de hele discussie aan. Selectief citeren heet dat, een wijdverspreid fenomeen in alternatieve kringen en kennelijk ook bij orthomoleculaire pleitbezorgers.
Voor een zieke met longontsteking is de afweging: een grote kans op doodgaan door de ziekte, of een zeer kleine kans op een dodelijk verlopende allergische reactie. Die keus is snel gemaakt. Bij elk geneesmiddelgebruik maakt de arts een afweging van de voor- en nadelen: werkzame geneesmiddelen hebben nu eenmaal vrijwel altijd bijwerkingen. Als iemand in een auto of vrachtwagen stapt loopt hij of zij de kans bij een dodelijk ongeval betrokken te worden (in 1998 in Nederland: een dode per 100 miljoen gereden kilometers), maar dat weerhoudt maar weinigen en het is ook geen geloofwaardig argument om het autoverkeer voor 98% te vervangen door hoge doses fietsverkeer. De toch al aanvechtbare percentages van Lazarou et al. hebben dus geen betekenis als er geen context bij wordt vermeld over de ernst van de behandelde ziektebeelden.
Lazarou et al. maakten - ten overvloede - duidelijk dat het verstandig is om goed te blijven letten op bijwerkingen. Hun artikel is dan ook geen bewijs dat je van geneesmiddelen alleen maar zieker wordt en doodgaat, laat staan een pleidooi tegen geneesmiddelgebruik.
Hoe staat het met de bijwerkingen van hoge doses vitamines en sporenelementen? De orthomoleculairen doen daar geen onderzoek naar. Weliswaar is het slikken van grote hoeveelheden vitamines geen praktisch vervangingsmiddel voor de pil van Drion, maar grote hoeveelheden vitamine A zijn heel slecht voor de ongeboren vrucht. Recent is in Zweden ontdekt dat te veel vitamine A tot een sterk verhoogde kans op botbreuken bij mannen leidt (Michaelsson et al. 2003). Ook overconsumptie van vitamine D is gevaarlijk.
Wij zien eigenlijk het nut van verdere discussie niet in, tenzij die zou kunnen gaan over serieuze en met name genoemde publicaties van onderzoeken naar het nut van grote doses vitamines en dergelijke. Het zou ook goed zijn als de orthomoleculaire discussianten wat meer kennis van zaken hadden. Nu moeten wij wel erg veel uitleggen. Ten slotte adviseren we Jonkhart om ook eens wat publicaties van Nienhuys (bijvoorbeeld delen van Hulspas en Nienhuys 2003) te lezen zodat zijn volstrekt overbodige stilistische duiding van onze bijdragen en de onjuiste herleiding tot één auteur tenminste ergens op berust.
(Cees Renckens is voorzitter van de Nederlandse Vereniging tegen de Kwakzalverij. Jan Willem Nienhuys is eindredacteur van 'Skepter', de driemaandelijkse uitgave van Stichting Skepsis)
literatuur:
Kenneh J. Carpenter, "Nutritional Diseases" in W.F. Bynum en Roy Porter, "Companion Encyclopedia of the History of Medicine". Londen en NewYork: Routledge 1993, p. 464-483.
Marcel Hulspas en Jan Willem Nienhuys, "Tussen Waarheid en Waanzin: een encyclopedie der pseudo-wetenschappen". Vierde, herziene druk. Breda: De Geus 2002.
Jos Kleijnen, Gerben ter Riet, Paul Knipschild, "Vitamin C and the common cold: a megadose of literature" in Jos Kleijnen, "Food supplements and their efficacy". Maastricht 1991 (proefschrift), p.21-28 (eerder in Ned. Tijdschr. Geneesk. 1989;124:418-423).
Jason Lazarou, Bruce H. Pomeranz en Paul N. Corey, "Incidence of Adverse Drug Reactions in Hospitalized Patients: A Meta-analysis of Prospective Studies". JAMA, vol. 279 No. 15 (15 april 1998), p. 1200-1205; verder redactioneel commentaar van David W. Bates op p. 1216-1217 van vol. 279; zie ook "Letters" in JAMA, vol. 280 No. 20 (25 november 1998), p.1741-1744, waarin bijdragen van Fremont-Smith, Kravitz, Bush, Hanzlick, Baker, Hutchins, Hui, Lazarou en Bates.
Karl Michaelsson, H. Lithell, B. Vessby en H. Melhus, "Serum retinol levels and the risk of fracture". New England Journal of Medicine, vol. 348(4) (23 januari 2003), p.287-94.
Dit artikel is verschenen in Kleintje Muurkrant nr 376, 21 februari 2003